Skip to main content
Recensies

C.H. den Hartog- Noodlotig determinisme

Voordracht naar aanleiding van Louis Couperus 'Eline Vere' en 'Noodlot'.

    Deze voordracht werd door mij gehouden in een buitengewone vergadering der afd. Amsterdam van den Bond van Nederlandsche onderwijzers, op 14 Febr. jl. in Frascati alhier. Door haar in druk te geven, voldoe ik in de eerste plaats aan een verzoek van mijn toenmalig gehoor, hoofdzakelijk jongere ambtsbroeders en zusters, van wie velen de voordracht nog weleens rustig wilden nalezen. Den vorm van toespraak heb ik daarom maar onveranderd gelaten.
    Indien ook anderen hun indrukken bij de lezing van Eline Vere en Noodlot aan de mijne toetsen willen, dan moge deze mededeeling aan de eischen en behoeften van een talrijke vergadering herinneren, en daardoor zoowel de leemten als de overtolligheden verklaren, waarop men wellicht stuiten zal.

Amsterdam, April 1891.

C. H. d. H.

        Geachte Vergadering,
    Wanneer ik de invloeden naga, waardoor ik gedetermineerd ben, heden avond voor U op te treden, dan denk ik in de eerste plaats aan de belofte, nu ongeveer twee jaren geleden in Uw midden afgelegd, maar den vorigen winter, tot mijn groot leedwezen, door een reeks van invloeden, sterker dan mijn goede voornemens, onvervuld gebleven. En verder komt mij voor den geest het vriendelijk geweld van Uw geëerden Voorzitter, die met taaie vasthoudendheid ditmaal zijn invloed deed gelden tegen een mogelijke herhaling van dergelijke overmacht en die mij onlangs kalmweg papier en potlood voorhield, om mij eindelijk zwart op wit mijn onderwerp af te vergen.
    Intusschen, nadat ik op die wijze tol betaald heb aan de invloeden buiten mij, die mij steunden in het voldoen aan mijn verplichting, wil ik er toch ook dadelijk bijvoegen, dat ik op dit oogenblik niets slachtofferachtigs in mij voel, en - nu het eenmaal zoover is, - het een zeer aantrekkelijke taak vind, over een onderwerp tot u te mogen spreken, dat zoo nauw met het beste deel van ons leven in verband staat en dat met zijn aanvankelijk benauwende consequenties zooveel hoofden en harten verontrust; een onderwerp, dat zich op de kortste wijze formuleeren laat in de vraag, of inderdaad determinismus en wanhoop synoniem moeten heeten. Immers, wanneer een zoo ernstige vraag ons in beslag neemt, is het, ook bij het besef, dat een absoluut antwoord niet te geven valt, toch reeds een opluchting, door het uitspreken van hetgeen men zelf bij het zoeken naar een antwoord vond, tot een begin van rust en klaarheid te geraken. Maar bovendien, nu gemelde vraag, en andere, die er mee in verband staan, in steeds ruimer kring en met te meer ongeduld worden

6
gesteld, naarmate het vertrouwen in een welberaamde en zekere leiding van 's werelds loop begint te wankelen en te verdwijnen, behoef ik niet te twijfelen aan Uw belangstelling in het onderwerp. In het algemeen, omdat ge zult inzien, hoe in den strijd onzer dagen, die in de eerste plaats, - en in het belang van het hooger liggende doel terecht, - op veranderingen van materiëelen en sociaal-politieken aard is gericht, de ware energie bij dat vechten op den duur zal ontbreken, als in de rustpoozen niet de noodige aandacht geschonken wordt aan de vraag, of het leven wel levenswaard mag heeten. En in het bijzonder, omdat in een kring als deze, waarin door leering en ervaring het inzicht dagelijks algemeener wordt en moet worden, dat in de opvoeding veranderingen van stoffelijken aard een onmisbare voorbereiding zijn tot veranderingen in geestelijken zin, het zeker meer dan ergens gepast is, te onderzoeken of dergelijke wijzigingen inderdaad mogelijk zijn, dan of wellicht dat inzicht een droombeeld is en het treurig resultaat van al onze paedagogische wijsheid zal moeten luiden: 'Du bist am Ende, was du bist.'
    Ge ziet, dat ik op die wijze al tot een tweede vraag ben gekomen, die uit het aangekondigde onderwerp valt af te leiden, en het wordt tijd stil te houden op dien eenigszins bedenkelijken weg. Want de taak om over dit onderwerp te spreken, mag haar aantrekkelijke zijde hebben, de bezwaren ontveins ik mij niet. Er zijn toch zooveel vragen te doen, - en ieder Uwer zal op dit ruime veld wel de zijne hebben gesteld, - dat ik veel kans heb een indruk van onbevredigdheid na te laten, nu ik noodzakelijk uit die veelheid een keus moet doen. Toen ik den vorigen winter mijn stof opgaf, was ze meer begrensd. 'Determinisme en de mogelijkheid van opvoeding,' heette het toen, en de bespreking zou zich dan voornamelijk tot de behandeling van de paedagogische quaestie bepaald hebben. In het begin van dit spreekseizoen helde ik over tot de formule: 'Oppervlakkig determinisme,' met het vaste plan natuurlijk om de voosheid van velerlei gebazel over dit wijsgeerig vraagstuk in het licht te stellen. Tot eindelijk - en zie hier al vast, hoe onvrij ons willen is, - het beschuldigende oppervlakkig in een deernisvol en waarschuwend noodlottig veranderde. De ziektegevallen toch, waarvan Louis Coupe-

7
rus in zijn Eline Vere en Noodlot het schrikwekkende verloop heeft geteekend, zijn alleszins geschikt om het determinisme eensdeels in opspraak te brengen, en het anderdeels gevaarlijk te doen worden. En wie alzoo noch het een, noch het ander gewenscht vindt, heeft alle reden om die gevallen eens na te gaan en de vraag te stellen, of dergelijke vernietigende zielsprocessen het noodzakelijk uitvloeisel moeten geacht worden van het inzicht, dat ook in het geestelijke oorzaken en gevolgen een nergens verbroken keten vormen, dan of er van dit besef iets goeds en opwekkends zoo voor ons gemeenschappelijk als voor ons individuëel leven te verwachten valt.

    De beide boeken, die daarbij ons uitgangspunt zullen vormen, gaan in den laatsten tijd in beschaafde kringen van hand tot hand, en waar het de appreciatie van Couperus' groot talent betreft, daar zijn conservatieven en revolutionairen in de republiek der letteren eenstemmig in hun bewondering, vooral wat Eline Vere betreft. En die lof geldt niet alleen de elegante en steeds met geniale zekerheid bestuurde pen, die het verloop der ziektegevallen boekte, maar ook het warme jonge hart, dat immer kloppen bleef bij het schijnbaar onbarmhartig scherp waarnemen van zooveel rampzaligheid.
    En toch, wat een onzekerheid, wat een onrust bij al die vaak afgedwongen bewondering! Wij leven in een tijd, dat ook bloode zielen er langzamerhand aan gewennen, hun verbazing over ongehoorde dingen meester te blijven. Maar in stilte heeft ongetwijfeld menig vreesachtig gemoed zich de vraag gesteld, of het toch wel goed en geoorloofd is, zulke boeken te schrijven. En toen onlangs een noodlottig gerucht omtrent den jongen schrijver in de dagbladen de rondte deed, loste de schrik over het bericht zich bij velen stellig op in een zelfgenoegzaam hoofdschuddend: 'Ja, dat komt ervan!' Gelukkig wisten de vrienden en bekenden van den heer Couperus van opwekkender dingen te verhalen; maar niettemin bleven de bedenkingen aanhouden, en vooral onder hen, voor wie l'art pour l'art nog geen evangelie geworden is.
    Straks zal het blijken, dat de opvatting van sommigen, die in

8
den jongen auteur een profeet van het fatalistisch determinisme zien, van schromelijke oppervlakkigheid getuigt. Maar dit voor het oogenblik ter zijde gelaten, is het verre van mij, met de vermelde onrust den spot te drijven, of er de schouders over op te halen. Want al heet het standpunt verouderd, toch ben ik zeer stellig van de leer, dat indien wij inderdaad de kunst tot de hoogere goederen des levens rekenen, wij, om een paar termen van den dag te gebruiken, niet moeten blijven staan bij haar ruilwaarde op de markt van den afwisselenden smaak, maar ons voornamelijk rekenschap hebben te geven van hare gebruikswaarde, d. i. van de maat harer weldadigheid voor ons innerlijk leven. En hoe vaak men het: 'de kunst om de kunst' ook herhalen moge, de ervaring zal het immer bevestigen, dat het aesthetisch welbehagen verzwakt of achterwege blijft, waar het zedelijk instinct of zedelijke overtuigingen beleedigd worden.
    Doch daarmede is de quaestie lang niet uitgemaakt. Naar de menschen verschillen in leeftijd, in stand, in ontwikkelingspeil, in temperament, verschillen ook de eischen, die zij in een ethisch opzicht aan de kunst en vooral aan de literaire kunst stellen. 'De groote massa,' zegt Scherer I), 'wordt het meest bevredigd door kunst, welke direct zedelijke doeleinden beoogt. Zij, die in hun dagelijkschen strijd met het leven, zich menige ontbering moeten getroosten en menig offer brengen moeten, wenschen in de poëzie een betere wereld te vinden, dan die, waarin zij zich bewegen, een wereld, waarin de eerlijkheid beloond en het tegendeel bestraft wordt. In dit opzicht blijft de meerderheid der menschen op een eenigszins kinderlijk standpunt staan; wat zij in het geheel niet verdragen kunnen, is dat een schurk zijn straf misloopt. Eerder dulden zij, dat het een goed mensch slecht, dan dat het een slecht mensch goed gaat, en een novelle, waarin het een intrigant gelukt, een onschuldige in het verderf te storten, zonder dat hij zelf gestraft wordt, schrikt velen voor langen tijd van het lezen af. Het verlangen der massa, dat de poëzie haar eene betere wereld binnenvoere, is dan ook de eenige reden, welke men aanvoeren kan voor den zedelijken eisch,


I) Poetik, p. 141.

9
aan het treurspel gesteld: nl. dat er tragisch, deernis-verdienende schuld zij en de boete niet achterwege blijve.' Misschien wordt dat mettertijd anders, en wordt het aantal van hen, die andere eischen stellen, zoo groot, dat zij hun speciaal dramatisch kunstgenot bij voortduring zelf bekostigen kunnen; thans kunnen zij zich slechts nu en dan die weelde vergunnen en blijven vertoonbare drama's gebonden aan de eischen van het gemiddeld publiek.
    In de boekenwereld is dat anders. De onkostbaarheid der typographische reproductie maakt hier voorziening mogelijk in de veelzijdigste behoeften: zoowel in die van het bakvischje, dat in spanning en in het rose licht harer jonge verbeelding het komende leven tegemoetziet, als in die van hoog-staande mannen en vrouwen, wier blikken tot de hoogten en diepten des levens zijn doorgedrongen.
    En zoo zijn, - om niet te ver van ons onderwerp af te dwalen, - ook de kunstwerken van Couperus slechts in een bepaalden kring te genieten. Het valt moeilijk de grenzen van zoo'n kring te trekken; doch wij kunnen althans een paar kenmerken opgeven van hen, die er in thuis behooren. Zij moeten n.l. tot de ervaring zijn gekomen, dat ook het onaangename een bron van kunstgenot kan wezen en behooren in de tweede plaats er niet vreemd aan te zijn, philosophische en ethische quaesties onder de oogen te zien, of er althans genoeg belangstelling voor te voelen, om zich daarin, liefst onder de leiding van den literair-beeldenden kunstenaar, te verdiepen.
    Het is een aesthetisch vraagstuk van hooge belangrijkheid, en het zou ons alleen een avond kunnen bezig houden, hoe het mogelijk is, dat, gelijk Scherer in zijn Poetik de quaestie stelt, het onaangename in de Poëzie aangenaam wordt, en de voorstelling van smart welbehagen kan verwekken, of in het algemeen, hoe het onaangename, het bittere, het smartelijke, het verschrikkelijke, stof voor de poëzie kan opleveren. En toch, hoe ruim die elementen in de boeken, die wij bespreken, vertegenwoordigd zijn, -vooral in Noodlot, - toch laat het hoofddoel, dat ik mij gesteld heb, niet toe er lang bij stil te staan en wil ik slechts vluchtig de uitkomsten aanstippen, waartoe gemelde aestheticus bij zijn onderzoek geraakt.
    Kortweg kan men er dit van zeggen. Over het algemeen

10
is het onaangenaamste en smartelijkste, wat een mensch zich kan voorstellen, de Dood. Die onverbiddelijke is in het menschelijk leven de ware antipode der Liefde. Daarom behooren de verschrikkingen van den dood en de weelde van het liefhebben tot de belangwekkendste dingen, waarbij een menschenziel verwijlen kan; de laatste als culminatiepunt van de intensiteit des levens; de eerste als de verschrikkelijke tegenpool van zijn vernietiging; deze, ook door den moedigste, gevreesd; gene, ook door den zwakste, heftig begeerd.
    Dat is het algemeene gezichtspunt, waaruit het welbehagen in het verschrikkelijke verklaard kan worden. Maar er zijn nog bijzondere motieven, lagere en hoogere, die mee het verschijnsel ophelderen; zoo laag, dat ze verre buiten het gebied der kunst liggen, zoo hoog, dat ze meesterstukken van den eersten rang doen geboren worden. Heel, heel laag beginnende, kunnen wij ons voorstellen: smulgezangen van menscheneters, en vinden wij werkelijk opgeteekend: offerliederen bij de slachting van gevangenen en zegezangen over verslagen vijanden. Evenmin hoog staat de koortsachtige nieuwsgierigheid, die de menigte schavotten doet omringen, of stierengevechten doet bijwonen, en toch is zij verwant met de belangstelling in een 'mooi dood-gaan' op de planken. Op wat hooger trap hooren wij verder de droefheid over den dood van gevallen helden zich luchtgeven in troostbrengende klaagliederen, en bevrijden dichters en dichteressen zich van kwellende aandoeningen in hun klagen om een verloren geluk. In diezelfde sferen treffen wij ook aan de weelde van het medelijden, niet alleen met hen, die door een nacht van leed in het licht der vreugdevolle zegepraal geraken, maar ook met anderen, wien de dood als een engel der verlossing nadert in niet langer te dragen smarten. En eindelijk behoort evenzeer op dezen trap de voldoening van zich in een groot leed te verdiepen, in het veilige gevoel, dat het toch niet het onze is, om ten slotte eigen voorrechten dubbel te waardeeren, of zich over eigen verdriet als vergelijkenderwijs een kleinigheid met nieuwen moed heen te zetten.
    Gelijk ik gezegd heb, ik stip slechts aan; en er kunnen stellig nog meer motieven worden gevonden, die het welbehagen in voorstellingen van het smartelijke begrijpelijk maken. Zelfs

11
lichamelijke ontbreken niet; ontroerende aandoeningen moeten tot op zekere hoogte weldadig zijn voor zenuwstelsel en bloedsomloop en met mate schreien even gezond als lachen. Maar van die en andere motieven kunnen wij veilig afzien, om ons de belangstelling te verklaren in de verschrikkelijkheden, waarin Eline Vere en Frank van Westhove en Eve Douglas te gronde gaan. Het is waar, nu en dan wordt het den lezer te bang en vraagt hij zich af, of het nu wel precies noodig was, zoo uitvoerig te doen uitkomen, dat iemand, die met een vergiftigden geestesaanleg ter wereld komt, en vergif eet, en vergif drinkt, en vergif ademt, daaraan ten slotte moet te gronde gaan, vooral in een omgeving, waar de besten geen ander tegengif weten, dan wat water-en-melk. Maar dan bedenken we ook, hoe alle kunst steeds met geconcentreerde werkelijkheid hare groote effecten bereikt, en evenzeer als wij het recht van een auteur erkennen, - en ons aan de uitoefening daarvan verkwikken - om b.v. in een kleinen lord Faunt-leroy al de liefheid en flinkheid en nobelheid te vereenigen, die we ons slechts over een groot getal kinderen verspreid kunnen denken, evenmin kunnen wij er Couperus om lastig vallen, dat hij in de tobster Eline Vere geconcentreerd heeft, wat hij wellicht in een dozijn tobsters uit zijn omgeving waarnam.
    Ondertusschen, de onrust, waarvan ik zoo even sprak, die een groot deel der lezers ten aanzien van beide romans bevangt, is stellig niet aan het overmatig schrikkelijke, dat er in voorkomt, toe te schrijven. Een andere beduchtheid is er de oorzaak van, beduchtheid zoo niet voor zich zelf dan voor anderen, een machtig en drukkend gevoel van vrees voor het gronddenkbeeld, in beide boeken op benauwende wijze in beeld gebracht, en o.a. door Elines neef Vincent in een zijner vele overpeinzingen in deze woorden het duidelijkst uitgesproken:
    'Er is geen goed en geen slecht in de wereld; alles is zooals het wezen moet en het gevolg van eene aaneenschakeling van oorzaken en redenen; alles heeft recht van bestaan; niemand kan iets veranderen aan wat is of zijn zal; niemand heeft een vrijen wil; ieder is een gestel, een temperament en kan niet anders handelen dan volgens de eischen van dat temperament, overheerscht door omgeving en omstandighe-

12
den; dat is de waarheid, die de menschen steeds met hun kinderachtig idealisme, zeurend over deugd en met een handjevol religieuze poëzie, zoeken te bedekken....'
    Ziedaar de oorzaak der onrust. Wanneer het Fatum der Ouden in de Orestie van Aeschylus of den Oedipus van Sophocles den modernen mensch te gemoet treedt, dan is die gemythologiseerde voorstelling der duistere invloeden, waartegen het streven en doen van enkelingen machteloos blijkt, hem gemeenlijk niet meer dan een belangwekkende herinnering aan een verdwenen wereldbeschouwing, en het komt hem maar zelden in den zin, die voorstellingswijze in verband te brengen met het onvergankelijk getob over dit levensraadsel, dat de eeuwen door ons geslacht in onrust heeft gehouden tot op den huidigen dag toe. Wordt hij voorts bekend met de noodlotstragediën uit het begin dezer eeuw, met Werners 'Der 24 Februar', Müllners 'Schuld' I) Grillparzers 'Ahnfrau', Houwalds 'Bild', e.a. dan zal het eenige uitwerksel zijn, dat hij zich ergert of vermaakt over deze slechts met zeer tijdelijk succes gekroonde pogingen tot het verwekken van griezelen en kippevel. Maar wanneer een auteur van hoogen rang aan het leven, dat hij en wij meeleven, een paar beelden ontleent, waarin de totale onmacht van het individu tot eigen lotsbepaling belichaamd wordt, dan houdt men op aan een zuiver letterkundig verschijnsel te denken, dan worden de zwakke hoofden van schrik vervuld door een denkbeeld, dat het menschelijke onafhankelijkheidsgevoel - noem het, gelijk ge wilt: menschelijke hoogmoed en aanmatiging of de nobele hartsbehoefte aan een Excelsior - dreigend te na komt, en vooral een beklemmenden angst aanjaagt, nu het gevulgariseerd wordt door met meesterhand gehouwen en besneden beelden.
    Dat dit vraagstuk uit de wereld der philosofen doordringen moest tot den grooten kring van leeken in de studie van het mensch-zijn, was te voorzien en het is alleen te verwonderen, dat het niet vroeger gebeurde. Ja, een dertigtal jaren geleden was die machtige wet van oorzaak en gevolg ook al aan de orde en vaagde ze in haar vaart bij de massa het wonder-

   
I) Te onzent onder den titel van Hugo en Elvire bewerkt door A. van der Hoop Jr., die ook in zijn Horoskoop een noodlotsdrama gaf.

13
geloof weg. Bij velen ging dat met pijn gepaard, bij anderen daarentegen was het een opluchting, maar bij bijna allen bleef het een zuiver theoretische overtuiging ten aanzien van voorstellingen uit het grijs verleden, waarmede men al zoo lang geen raad meer had geweten. Doch van een toepassing dier wet op eigen geestesleven, daarvan wilde men niet weten. Dáár geen gebondenheid, maar een souverein willen, en men kon geen spotwoorden genoeg vinden voor de domme praedestinatieleer, die zoo maar heelemaal de zedelijke verantwoordelijkheid van een mensch wegnam. En las iemand al eens het een en ander over de consequenties der causaliteitswet, dan hield hij het maar met De Génestet:

'Driemaal heb ik 't Boek verslonden.
Veertien dagen lang geloofd.
't Groote Raadsel is gevonden,
Schoon 't mij duizelde in het hoofd.
Toen - liet ik mijn vleuglen hangen,
Als een vliegje voelde ik me in
't Onontkoombaar net gevangen
Van een ijslijk groote spin.'

    En daar zulk een gevoel alles behalve aangenaam was, deed men als de dichter, - wiens houding tegenover nieuwe waarheden wel eens meer beheerscht werd door het gevoel van lust of onlust, dat zij in hem wekten, - en men verwierp die onvrijheid van het willen, zich bereid verklarend, om allerlei andere dingen aan te nemen; alleen dat ééne niet.
    Intusschen, zulk een struisvogelmethode kan slechts voor een kleinen tijd dienst doen. De waarheid gaat kalm haar weg tusschen de angstvalligen, die haar hopen tegen te houden en de onbesuisden, die haar voortjagen, soms op gevaar af van haar omver te loopen. Maar als gewoonlijk verneemt men haar geruischloozen gang hoofdzakelijk uit de eenzijdigheid van haar rumoerigst geleide. 'Wij Leven niet, maar worden geleefd; een menschenleven is slechts een golfje in den stroom der overige natuurverschijnselen,' en welke indrukmakende vormen men meer voor het aanwassend besef der onvrijheid van het menschelijke willen bedenken kon, klonken ons in de laatste jaren telkens en telkens in de ooren. 'Ach!' zong onder anderen Albert Verwey in zijn Van het Leven:

14

'Ach, ik begon in scherts en eindig zoo....
Haast treurig; - want dit vond ik, t' einde raad,
Dat al wat is, half goed is en half kwaad,
En iets bijna-heel-goeds te nauwernoô.
Ook ik niet; - en dit maakt mij wonderbloô
Te zeggen, wat ik vind, dat 't Leven laat
Aan ons, die leven; dit: dat het niet baat
Te zeggen: "Ik wil zus." - 't Leven wil zoo.'

    Is het wonder, dat waar blijkens dergelijke teekenen dit gevoel van machteloosheid zich in bepaalde kringen zichtbaar uitbreidt, een auteur, die oogen heeft om te zien, en een pen, die zijn waarnemingen bij kan houden, zich door dit geestelijk verschijnsel voelt aangetrokken en er de stof aan ontleent voor een paar moderne tragedies? - eerst het bezwijken van een lief schepsel in het bitter worstelen met dat voor haar onverbiddelijke Leven, wegkwijnend aan een geestelijke tering, die, versneld door oppervlakkige theorieën omtrent haar kwaal, haar ziel wegvreet, totdat twee navallende medicijndroppels een einde maken aan haar ellendig bestaan, - en onmiddellijk daarop, een verwant geval, maar nu van meer acuten en minder samengestelden aard: de ondergang van een paar menschen, slachtoffers eener combinatie van boosaardigheid en waanzin, onherkenbaar dooreengevloeid onder den invloed van gelijksoortige theorieën, rampzaligen, die eindigen met het ondraaglijke leven weg te werpen in de bedwelming van een laatste omhelzing. Doch evenmin kan het verbazing wekken, dat de verschijning dezer kunstwerken andere dan louter aesthetische indrukken te weeg brengt, maar ook overwegingen van philosophischen en moreelen aard uitlokt, en dat velen, die van deze verschrikkingen getuigen zijn, weer de vleugels laten hangen, en zich opnieuw gevangen beginnen te gevoelen in de mazen van een onontkombaar net.
    En thans kan ik mij voorstellen, dat wellicht sommigen Uwer de weldaad eener gloedvolle, optimistische ontboezeming van mij verwachten, welke deze schrikbeelden kan doen verdwijnen. Maar waarlijk, dat is geen middel om spoken te verjagen. Ze te naderen en moedig onder de oogen te zien, gelijk ik straks ten aanzien van ethische quaesties voor lezers van boeken als Eline Vere en Noodlot noodzake-

15
lijk achtte, dat is het eenige afdoende middel om die vleugelverlammende beduchtheden onschadelijk te maken.
    En nu is de gedachte verre van mij, om in een zoo talrijk gezelschap als dit een cursus over het determinisme te gaan houden; maar buiten een klein stukje er van, kan ik tot bereiking van mijn doel toch niet. Want dat doel is de overtuiging te wekken, dat wie het met het leven ernstig meent, het niet kan laten bij het napraten van de pregnante populaire en dichterlijke formules, waarin de levenswaarheden van het determinismus worden weergegeven. Eigen nadenken en onderzoek wordt daartoe zeker in de eerste plaats vereischt, maar wij, onderwijzenden, weten, - behooren althans te weten - dat dit zelfzoeken maar zelden tot een zelfvinden leidt, als de noodige hulp en leiding faalt. En zoo ligt het zeker op onzen weg de algemeene indolentie tegenover psychologische en ethische vraagstukken te bestrijden en te overwinnen, door er zelf in de eerste plaats wat meer beIangstelling voor te toonen.
    Gelijk U bekend is, is die belangstelling in onderwijzerskringen nog maar in haar geboorte. Zelfs voorzoover zielkundige studie noodzakelijk is, om het in het vak iets verder te brengen dan een trouw opvolgen van min of meer betrouwbare voorschriften, kan zij zich op maar weinig vereerders beroemen en blijft zij liggen onder den druk van een officieelen ban. En daarom, wanneer we meteen de ziektegevallen van Couperus nader in oogenschouw zullen nemen met nog een anderen indruk dan de volslagen leek in een ziekenzaal ontvangt, nl. dat het er erg akelig en naar is, dan moet ik toch beproeven van het determinisme, de ontkenning der menschelijke wilsvrijheid, althans iets meer te zeggen, dan in de straks vermelde zwaarmoedige definities vervat is. Het determinisme dan is het inzicht, dat elke beweging en zoo ook elke wilsuiting het gevolg is van een of meer noodwendig werkende oorzaken, welke haar determineeren, zoodat, zijn eenmaal die oorzaken aanwezig, geen enkele daad anders uitvallen kon, dan ze uitvalt. Daartegenover staat de leer van den vrijen wil, die het willen en handelen in dien zin voor vrij verklaart, dat de oorzaken op het willen niet noodwendig werken en de mogelijkheid

16
blijft bestaan, dat dit willen toch eene andere richting dan de ingeslagene neemt of had kunnen nemen.
    Het determinismus is alzoo in het algemeen de wetenschappelijke uitdrukking voor het afhankelijkheidsgevoel der menschen, waartegenover het anti-determinismus de formule wordt voor de souvereiniteit van hun ik. Het spreekt van zelf, dat de eerste overtuiging velerlei vormen kan aannemen, al naar de voorstelling is, die de mensch zich maakt van den aard en den samenhang der op zijn willen werkende invloeden. Een van de ruwste vormen is het fatalismus, dat alle wilsuitingen als het gevolg van eene algemeen werkende blinde noodzakelijkheid beschouwt. Een andere soort is het materialistische determinisme, dat alle geestesleven eenvoudig als gevolgen van bewegingen in het lichamelijk organisme verklaart en den mensch slechts als een machine beschouwt. Determinisme is evenzeer de praedestinatieleer van Augustinus en Calvijn, volgens welke 's menschen handelingen ten slotte geheel het uitvloeisel zijn van een onveranderlijk raadsbesluit Gods. Maar het determinisme, dat onze aandacht vraagt, is het nieuwere, dat zich losgemaakt heeft van alle geloof of openbaring, en zijn resultaten ontleent aan eene gezette waarneming van den mensch en zijne handelingen. De grootste invloed op de meer of minder fragmentarische denkbeelden, welke men omtrent dit punt in de tegenwoordige denkwijze aantreft, - d.w.z. natuurlijk onder die groep van menschen, die zich bij de vorming hunner overtuigingen omtrent het leven aan opgelegd gezag onttrokken hebben, - is uitgegaan van Schopenhauer, vermoedelijk hierdoor, dat hij in zijn voorstellingen het duidelijkst is en door zijn pikanten stijl het meest aantrekt. En hierom willen wij bij die voorstellingen even stilstaan.
    Vooraf is het noodzakelijk, daarbij op te merken, dat Schopenhauer het woord wil in geheel anderen zin gebruikt, dan wij het in het gewone spraakgebruik doen. Als ik mag herinneren, hoe Prof. Allard Pierson den vorigen winter in een vergadering dezer Vereeniging een denkbeeld heeft toegelicht, dat zulk een onberekenbaar grooten invloed op het moderne denken heeft uitgeoefend, het denkbeeld nl. dat

17
niets is, maar alles wordt, dat alzoo niets of niemand ter wereld in het gansch heelal het eene oogenblik in volkomen denzelfden toestand verkeert als in het onmiddellijk daaraan voorafgaande moment, - een denkbeeld, waaraan Prof. Pierson het bevestigende antwoord ontleende op de vraag, of er vooruitgang bestaat, - dan kan ik aan die herinnering het best verbinden, wat Schopenhauer onder wil verstaat. Den drang nl., die deze onafgebroken reeks van eindelooze bewegingen in het Universum veroorzaakt, en waarvan ook in elk onzer een gedeelte werkzaam aanwezig is, noemt hij wil. Het is duidelijk, dat wij hier met eene beschrijving van den wil te doen hebben, die in het geheel niet samenvalt met het gewone spraakgebruik. Op die wijze wordt b.v. het slaap krijgen even goed een willen, als het besluit om naar bed te gaan. Laat ik er dan ook bijvoegen, dat deze opvatting van den wil door de nieuwere, d.i. de zuiver empirische zielkunde, geheel opgegeven is. Zij weet niets meer van een wil als afzonderlijk vermogen, en noch veel minder van het metaphysische oerwezen, dat Schopenhauer er van maakte. Omdat zij uitsluitend van de ervaring uitgaat, weet zij van geen wil als ding of wezen, maar alleen van een willen als werking of toestand, uitvloeisel van het innig verbonden denken en gevoelen, en alleen voorzoover het ons bewust is, dat eenige handeling van ons denken en gevoelen uitgaat, hebben wij recht die als gewild te beschouwen. Deze leer moet natuurlijk erkennen - de ervaring bewijst het elk oogenblik, - dat het menschelijke handelen te voorschijn geroepen wordt, behalve door invloeden, waarvan de mensch zich bewust is, ook door tallooze andere, die voor zijn geest verborgen blijven. Daarom spreekt Schopenhauer van een blinden wil, en Hartmann van het onbewuste, maar de ervarings-psycholoog, die niets anders weten wil, dan datgene, waarvan hij door de waarneming der feiten kennis heeft gekregen, rekent die invloeden eenvoudig onder de oorzaken, waarvan hij niets weet, of waarvan hij in het beste geval - bv. wat de erfelijkheid aangaat - een en ander vermoedt. En nu meene men niet, dat dit slechts een verschil van woorden is. Neen, hoe mooier naam men aan die onbekende oorzaken geeft, des te meer respect zal men er voor hebben, des te eer zal men ze ongehinderd hun gang

18
laten gaan, hun soms bewonderenswaardigen, maar soms ook afschuwelijken gang, en des te minder zal men zich gedrongen voelen, om op geestelijk gebied te doen, wat men in de natuur met zooveel succes heeft gedaan: weldadige krachten leiden en vermenigvuldigen, verdervende en vernietigende invloeden temperen of verlammen, en alle door studie en ervaring gevonden middelen zoo laten werken op ons aller denken en gevoelen, dat het individuëel en gemeenschappelijk willen zich meer en meer wijzige in gewenschte richting.
    Intusschen, dit verschil omtrent het begrip wil, hoe belangrijk het ook voor de later te trekken consequenties zij, neemt niet weg, dat wij, wat Schopenhauers verdere voorstellingen betreft, weer een heel eind kunnen medegaan, omdat hij zich daar geheel op het gebied der ervaring beweegt.
    Hij onderscheidt nl. verschillende oorzaken van beweging. Allereerst oorzaken in engeren zin, nl. de mechanische, welke daaraan te onderscheiden zijn, dat haar uitwerkingen met haar gelijksoortig en in kracht aan haar zelf evenredig zijn, - bv. bij den voortgestooten biljartbal, die van haar beweging evenveel verliest, als de gestootene van haar ontvangt - of andere, waarvan de uitwerking minder of in het geheel niet gelijksoortig aan haar zelve is, doch die wij toch oorzaken blijven noemen; als: de zwaartekracht, liet licht, dat het linnen wit en het chloorzilver zwart, of de warmte, die het was week en de klei hard maakt. Deze oorzaken interesseeren ons echter voor het oogenblik niet.
    In het plantenrijk beginnen, buiten deze, andere oorzaken te regeeren, die wij prikkels noemen, als: vochtigheid, lucht, licht en warmte, waardoor veranderingen te weeg gebracht worden, geheel ongelijksoortig aan die prikkels, doch ook bij deze staan wij niet stil.
    Maar wel bij de motieven, de oorzaken, die buiten de reeds opgenoemde op dieren en menschen hun invloed doen gelden. Volgens Schopenhauer werken op de dieren slechts motieven, ontleend aan hetgeen zij op het oogenblik waarnemen, en onthoudt zelfs de bestopgevoede hond zich alleen van buitensporigheden, zoolang hij onder het bereik van het oog zijns meesters is. Maar gedachtig aan een woord van

19
Max Müller in zijn jongste werk I), om voorzichtig te zijn met menagerie-philosophie, en vooral bijen- en mierenvrienden te wantrouwen, omdat zij wel veel van deze belangwekkende dieren vertellen kunnen, maar geen middel hebben om zich met hen te verstaan en zich te overtuigen, of het wel waar is, wat zij van hen vertellen, en ook omdat het willen der dieren ons voor het oogenblik niet schelen kan, houden wij ons hierbij evenmin op. Alleen merken wij terloops aan, dat als toch zeer waarschijnlijk de dieren, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk onder den invloed verkeeren van hetgeen zij op een gegeven oogenblik waarnemen, - de worst, die de kat verlokt, de mede-honden, die Fidel op verkeerde wegen brengen, enz. - er voor hen ook weinig keus bestaat in hun doen, of - om in het wijsgeerig spraakgebruik te blijven, - dat het aantal invloeden, hetwelk hun doen kan determineeren, van uiterst beperkten aard is.
    Overheerschend echter wordt onze belangstelling, als wij onder Schopenhauers leiding er opmerkzaam op gemaakt worden, hoe buiten de opgenoemde oorzaken - de mechanische, de prikkels en de voorstellingen van het oogenblik- nog een eindelooze reeks van invloeden op den mensch werken, die daaraan hun aanwezigheid verschuldigd zijn, dat zijn geestesapparaat zooveel hooger ontwikkeld is dan dat der dieren; hoe hij nl. bij toenemende ontwikkeling niet alleen onder de invloeden staat, die uitgaan van het kleine cirkeltje, dat zijn zintuigen bestrijken, maar hoe door de uitgezochte gemeenschapsmiddelen, waarover hij beschikt, - de zichtbare en hoorbare taal, versterkt door zijn uitvindsels: brieven, boeken, telegraaf, telephoon en wat dies meer zij, - buiten het nabijzijnde ook het verafliggende, buiten het heden ook het verleden, en voorzoover hij er met zijn rede en verbeelding in doordringen kan, ook de toekomst, met tallooze leeringen, ervaringen, berekeningen en profetieën op zijn doen en laten inwerken kunnen. Zoo is het geen wonder, dat bij de mogelijkheid dezer tallooze motieven 's menschen willen vrij schijnt; maar hij, wien het niet duizelt bij het denken aan die oneindige veelheid van invloeden, moet nochtans erkennen, dat hij geen

   I) The Science of Thought.

20
besluit vormt, noch eenige handeling verricht, of één of meer onbekende of bekende oorzaken, prikkels of motieven heeft of hebben de overhand gehad op de rest, en met ijzeren noodzakelijkheid dat besluit of die handeling te voorschijn geroepen.
    Dat de vrijheid van willen, die den mensch tengevolge van dezen wedstrijd van oorzaken, prikkels en motieven buiten en in hem eigen schijnt te zijn, werkelijk slechts schijnbaar is en op een groote, schoon begrijpelijke misvatting berust, stelt S. in het licht door een voorbeeld, waarvan de aanschouwelijkheid mij noopt, er deze eenigszins abstracte redeneeringen mee te besluiten.
    'Stellen wij ons, zegt hij I), een man voor, die hier of daar in den namiddag op straat zich bevindende, bij zich zelven zegt: "Het is nu 6 uur, - en mijn werk is af. Ik kan nu een wandeling doen. Of wel een uurtje op de societeit zoek brengen. Ik kan ook op den toren klimmen, om de zon te zien ondergaan. Ik zou ook het nieuwe stuk in den schouwburg kunnen gaan zien. Of eindelijk, ik kon de stadspoort uitloopen, de wijde wereld intrekken en nooit meer terugkomen. Dat alles hangt alleen van mijzelven af; ik heb volle vrijheid daartoe. Toch doe ik niets van dat alles, maar ik ga even vrijwillig naar huis, naar mijn vrouw."' - Schopenhauer vergelijkt dezen bluf heel aardig met water, dat als volgt zou spreken, en dat hij met de uit het oog verloren voorwaarden in de rede valt: 'Ik kan hooggaande golven vormen!' - 'Ja, als ge in zee waart en het stormde.' - 'Ik kan snel naar omlaag vloeien.' - 'Zeker, als ge u in een bergstroom ophieldt.' - 'Ik kan kokend en schuimend naar beneden storten.' - 'Ja wel, in een waterval.' - 'Ik kan als een straal de lucht invliegen.' - 'Natuurlijk, in een fontein.' - 'Ik kan koken en in damp verdwijnen.' - 'Gewis, bij 80° Reaumur.' - 'En nochtans doe ik, water, van dat alles niets en blijf rustig en kalm in den spiegelenden vijver.' - Op gelijke wijze als dit onnadenkende water vergeet onze man, dat de voorwaarden, waaronder hij al de opgenoemde zaken werkelijk zou kunnen willen, eenvoudig niet aanwezig zijn. Het

   I) Die beide Grundprobleme der Ethik, 1841. p. 44.

21
eenige, wat op het oogenblik beslissenden invloed op hem heeft is de voorstelling van zijn vrouw en het tehuis, dat hem wacht. Intusschen tot den man terugkeerende, zegt Schopenhauer: 'Verondersteld nu eens, dat ik dien man ontmoette en hem onderhield over de dwaling, waarin hij ten aanzien van de vrijheid van zijn willen verkeert, dan zou hij waarschijnlijk om mij te wederleggen en zijn wilsvrijheid te bewijzen, niet naar huis gaan en een van de andere dingen doen. Maar dan zouden eenvoudig mijn ontkennen en zijn hechten aan het leerstuk de motieven geweest zijn, die dit nieuwe willen hadden uitgelokt. En bovendien zou de man stellig een van de lichtste zaken gekozen hebben. Immers om hem bv. te bewegen de wijde wereld in te gaan en niet terug te komen, daartoe zouden de beide motieven te zwak geweest zijn. En zoo komt de heele vrijheid van het willen hierop neer, dat een mensch vrij is iets te willen, mits de omstandigheden niet van dien aard zijn, dat hij iets anders wil, wat op hetzelfde neerkomt, als dat een windvaan zou kunnen beweren, vrij naar het Noorden te kunnen wijzen, mits de wind niet uit een anderen hoek dan uit het Noorden kome.'
    De gelegenheid laat niet toe, ons verder in het onderwerp te verdiepen, doch het aangevoerde zal, hoop ik, voldoende zijn tot aanvankelijke toelichting van hetgeen onder determinismus verstaan moet worden. Het is alzoo de ontkenning van de meening, dat - om in het spraakgebruik van den vrijen wil te blijven - een mensch kan willen, wat hij wil. Een kind kan niet oplettend willen zijn, als zijn geest in beslag genomen wordt door iets, dat hem meer interesseert dan zijn les. Men kan niet willen liefhebben, wat men haat; niet willen haten, wat men liefheeft. Men kan niet voor algemeen stemrecht willen zijn, als men niets dan bezwaren ziet; maar evenmin kan iemand het laten, zoodanig standpunt voor kortzichtigheid te houden, als hij het inzicht heeft, dat de onthouding van dit recht een onrecht is en een oorzaak van maatschappelijke onmacht. Zelfs kan men niet het tegendeel voorgeven van hetgeen men meent, zoolang men er niet toe gekomen is, zich door dergelijke onwaarheid niet bezwaard te gevoelen. Kortom, het is de overtuiging, dat het willen van den mensch alleen dan eenige verandering kan ondergaan,

22
indien er eenige wijziging heeft plaats gehad in zijn gezindheid, in zijn denken en gevoelen. Maar tevens wordt het hierdoor duidelijk, hoe het determinismus de loochening is van de onderstelling, dat er op het gebied van den geest, van de bewustheidsverschijnselen, wonderen zouden kunnen plaats hebben, verschijnselen waarvoor geen oorzaken of motieven aanwezig waren. En deze overtuiging, aprioristisch tegenover de eindeloos vele raadselen en geheimzinnigheden van het innerlijke leven, wordt daardoor niet verzwakt, en leidt in zulke gevallen alleen tot de gewillige bekentenis van de verschrikkelijke beperktheid van ons weten. Zelfs waar de determinist een plotselinge verandering van gezindheid waarneemt, waar een Saulus een Paulus wordt, daar blijft de gedachte verre van hem, hierin een bewijs van de souvereiniteit van het menschelijke willen te zien, en moet hij aannemen, dat het doorbrekende licht reeds een tijd te voren gloorde achter de wolken.
    De onwil om deze slotsommen toe te stemmen vangt gewoonlijk eerst aan, wanneer men een weinig over de gevolgen gaat nadenken, die zij op de denkwijze der menschen moeten hebben. Anti-deterministen hebben dan ook meestal weinig tegen de praemissen van het determinisme in te brengen, - wat dan ook zeer bezwaarlijk gaat, tenzij men zich op het standpunt plaatst van hen, die het eten van den boom der kennis in het algemeen verderfelijk vinden, - maar heel veel tegen de voorziene consequenties. Nu wordt het nadenken over die gevolgen allereerst zeer bemoeilijkt, door het algemeene taalgebruik, dat zich hoofdzakelijk onder den invloed van het geloof aan de vrijheid van het willen heeft vastgezet. Willen is kunnen; waar een wil is, is ook een weg, en dergelijke spreuken, houden het besef steeds levendig, dat, moge het kunnen zijn bezwaren hebben, het willen maar een peulschil is, terwijl het dagelijksche conjugeeren van het werkwoord willen evenmin bijzonder geschikt is om de aandacht van de quasi-vrije ikheid af te leiden naar de invloeden, waaraan zij gehoorzaamt. Maar bovendien de aanwijzing dier noodlottig gevolgen geschiedt, juist van wege die vermeende noodlottigheid, gemeenlijk in den vorm van beschuldigingen, wat al evenzeer het rustig zoeken naar de waarheid in den weg staat. Doch dit mag ons toch

23
niet weerhouden om met ernst te luisteren, als het angstigverwijtend klinkt: 'Waar blijft zoo de zedelijke verantwoordelijkheid, het schuldbesef, het berouw, het plichtgevoel, het streven naar beter en hooger, de mogelijkheid eener dwingende moraal?'
    Allereerst past daarop het antwoord, dat het niet geoorloofd is, een waarheid te ontkennen, zelfs al bleek zij in ons oog verderfelijke gevolgen te hebben. Hoogstens zou het in zulk een geval redelijk kunnen heeten, de mogelijkheid te overwegen, om zoodanige waarheid voor de groote massa verborgen te houden, al zou de moraliteit zeker eischen, dat men dan voor zulk wantrouwen in het ware ook maar ruiterlijk uitkwam. Is men echter van de leer, dat alleen de waarheid vrijmaakt, dan zou er niets anders te doen vallen dan naar betere middelen om te zien, ten einde het kwaad te keeren.
    Intusschen voor het oogenblik wensch ik de vraag te laten rusten, wat er van deze gevreesde consequenties aan is; straks komt er een betere gelegenheid om daarover onze gedachten te laten gaan. Maar wel kunnen wij hier al dadelijk toestemmen, dat halfbegrepen waarheden altijd kwaad moeten stichten en dat van een oppervlakkig inzicht in de onvrijheid van het willen terecht noodlottige gevolgen te duchten zijn. Vooral daar, waar reeds een geestelijk lijden of een geestelijk bederf - onze deernis of onze afkeer zullen in elk bijzonder geval uit beide termen kiezen - zijn ondermijnenden invloed doet gelden. Wel kunnen ziektegevallen in Eline Vere en Noodlot natuurlijk niets bewijzen, daar het verloop er van zeer waarschijnlijk, zoo niet geheel, dan toch voor een groot deel door de souvereine verbeelding van den auteur aldus is beschikt; maar wie de kwaal der slaplendigheid van nabij heeft gadegeslagen - en daar is in onze dagen gelegenheid te over toe - zal in die processen genoeg waarheid herkennen, om ze als illustraties van mijn laatste beweren te doen gelden.
    En zoo willen we thans met eenige nauwkeurigheid de gevallen nagaan, waarvan de slachtoffers U en mij zooveel belangstellende deernis hebben ingeboezemd, en onderzoeken, door welk een complex van invloeden het voor hen tot zulk een ellendig einde komen moest. Ik herinner vooraf nog


24
eens, hoe ik in den aanvang reeds hulde gebracht heb aan den kunstenaar, die het tragische verloop er van te boek stelde; het is nu niet onze belangstelling in de kunst, maar onze belangstelling in het leven en de levenden, die spreekt, en de opmerkingen, welke daaruit volgen, zijn slechts voor een klein deel aan het adres van den auteur gericht.

    Merken we allereerst op, dat de schrijver in de grote wereld zijn milieu gekozen heeft. In Eline Vere bewegen wij ons voortdurend tusschen het Lange Voorhout en de Prinsessegracht, de Laan van Meerdervoort en het Nassauplein in Den Haag. Het heet, dat het een kring is, waar overbeschaving heerscht; juister wordt hij aangeduid als een kring van gedésoeuvreerden, het leven verdoende in 'schitterende nietigheden.' Om den auteur geen onrecht te doen, is het noodig niet uit het oog te verliezen, hoe hij dit kenmerkende element van den kring zijner waarnemingen doet uitkomen. Het zijn vooral de jongelui, die op den voorgrond treden. Een serie van jonge dames, lief en snoezig, maar die zich slechts bij uitzondering eventjes verheffen boven de onbeduidendheid van haar leeg leven. En de jonge mannen, goeie jongens, maar slap, wispelturig en lui. Op den avond van de tableaux-vivants bij de familie Verstraeten zijn ze zoo wat allen bijeen. Alleen Eline Vere zelf ontbreekt. Haar zuster Betsy met haar man, Henk van Raat, zijn er wel. Eline was niet goed, deelde Betsy aan haar tante, de gastvrouw, mede; wat zenuwachtig, geloofde ze. 'U weet het tante, die nervoziteit is de ziekte van het jonge geslacht.' - Thuis komende vinden ze Eline nog op. Ze heeft zitten lezen. Op de vraag van haar heerschzuchtig-egoïstische zuster, of er wat aan mankeert, is het kwijnende antwoord: 'Neen. Alleen een beetje... een beetje lui.' En als haar zwager, 'een goedige lobbes met de oogen van een New-Foundlander', die nog even een grogje blijft drinken, op zijn beurt informeert, waarom ze niet naar kooi is, dan krijgt hij eerst niets anders dan even doezelige antwoorden: 'Ach... zoo maar.' - 'Ach, ik heb een beetje het land.' - 'Ach, ik weet niet; ik ben wat zenuwachtig; den heelen dag.' - Maar als hij aanhoudt, dan

25
breekt haar onbedwingbaar verlangen naar teere deelneming los en ontvloeit haar onder tranen en snikken een eindelooze reeks van klachten over haar doelloos leven, tot Henk aan de penibele positie een eind maakt, door haar 'in schertsende woestheid' de trappen op te dragen en de vroolijke schrik over het geval haar weer wat in evenwicht brengt.
    En thans vernemen wij het een en ander omtrent de invloeden, waaronder deze 23-jarige de 'loome, droomende odaliske' is geworden, die Couperus ons met zijn groote kunst in al haar kwijnende bekoorlijkheid voor oogen brengt. De herediteit heeft om te beginnen het hare gedaan. Gelijk Betsy de ondraaglijke heerschzucht van haar moeder heeft geërfd, is Eline geheel gelijk aan haar vader, 'steeds in de geestkracht zijns denkens plannen van groote werken scheppende, en die van zich werpend na den eersten penseelstreek.' Hij stierf jong in de ontevredenheid over een mislukt leven; en kort daarna ook de moeder, voor wie Eline altijd bang was geweest. Zoo kwamen zij en Betsy bij een rijke tante en leefden daar een leven van 'ontzenuwende en weeke welvaart', in een 'geurig en fluweelachtig' milieu, waar alles meewerkte om Eline's droomerig-romantischen aanleg en haar alles verfraaiend en te fraai makend fantasieleven onbelemmerd te laten voortwoekeren. Buiten de gewone vermaken van haar leeftijd en haren kring vulde niets dat 'loome, lauwe leven', dan lezen en droomen, en droomen en lezen, en ontwikkelde zich onder dat immer verwijlen in een onreëele wereld een gevoeligheid en prikkelbaarheid, die haar herhaaldelijk pijn bezorgden bij ietwat ruwe aanrakingen met de werkelijkheid. In die eenzaamheid had zich ook het beeld van den held harer droomen gevormd, voor een groot deel uit elementen, aan Ouida's romans ontleend. En reeds twee malen had een waaghals het bij haar afgelegd tegenover haar ideaal, toen Henk van Raat bij de tante aan huis kwam. 'Met zijn in de volbloedigheid van een te sanguinisch gestel wegsoezende luiheid, zijn zachte, domme, grijsblauwe oogen, zijn trage spraak en dikken lach,' bleef ook hij verre beneden het beeld van Eline's droomen. Toch trok hij haar eenigszins aan, toch vond zij in hem iets, dat steun beloofde, en toen hij er een weinig van begon te vermoeden, dat hij iets in haar leven zou kunnen

26
beteekenen, knapte hij er zelf wederkeerig van op. Maar daarnaast kwam de eigenaardige bekoring van Betsy, en zonder dat hij er zich ooit volle rekenschap van had kunnen geven, was deze ten slotte zijn vrouw geworden, schoon hij daarbij het gevoel niet had kunnen onderdrukken, alsof hij tegenover de droomster een onrecht beging.
    En weer had Eline zich verdiept in haar boeken en haar fantasmagorieën, en een poos daarna 'met een gevoel van romantische voldoening' gewaakt aan het ziekbed der tante, maar was zij toch onder de hand weer aangegrepen 'door een hartstochtelijk verlangen om te logeeren in een dier oude Engelsche kasteelen, waar graven en hertoginnen elkaar met een hoffelijke etiquette zoo elegant beminden, en elkander rendez-vous gaven in den maneschijn van een eeuwenoud park, als in een electrisch lichteffect, tusschen het vaag-blauw-groene geboomte van tooneelcoulisses.'
    Daarna was zij bij haar zwager komen inwonen, waar wij haar zoo even hebben aangetroffen. Daar zette zij haar droomleven voort, nu en dan in conflict gerakend met het ruwe egoïsme van haar zuster, maar ook haar teederheid verkwistend en ontladend over het kleine neefje Ben, of eenige afwisseling zoekend in hare schitterende zangoefeningen. Van tijd tot tijd werd zij daarbij gesecondeerd door Paul van Raat, een broer van Henk, een mannelijk exemplaar van 'fijn bezenuwde wispelturigheid en vleugellooze genialiteit. Een poosje na den avond der tableaux-vivants vinden wij hem met Eline samen. Hij doet haar niets, maar toch waardeert zij hem als een goeden kameraad, die eerlijk uitkomt voor zijn gebrek aan energie: hij kloddert zoo wat, hij galmt zoo wat, en heeft nu en dan 'vlagen en rages om iets te worden', 'maar heel gauw branden die mooie plannen uit, als afgestoken lucifers.' Hij doet haar somtijds aan haar vader denken, maar de kwaal der steriele artisticiteit is toch niet zoover bij hem gevorderd, of hij zal - gelijk later blijken zal - nog voor genezing vatbaar zijn.
    Een ernstig noodlottig gevolg van Eline's verbeeldingsleven openbaart zich kort daarna, als zij in de opera den baryton Fabrice hoort, en onder den indruk geraakt van zijn romantische verschijning in Le Tribut de Zamora. Bij dezelfde

27
gelegenheid komt een neef opduiken, een melancholische vagebond, die met zijn 'fletse, blauwe oogen' en zijn fatalisme een parasitisch element zal worden in haar krank zieleleven. Voorloopig echter nog niet. Voor het oogenblik vermeit haar fantasie zich in het optooien van het beeld des zangers, onder wiens charme zij geraakt. Zij spitst haar vernuft, om zonder in opspraak te geraken, een album van zijn portretten aan te leggen; zij doet geregelde morgenwandelingen in het Haagsche bosch om de geringe kans van hem een enkele maal te ontmoeten; als zij met Paul het duo der vierde acte van Romeo en Julia zingt, hoort zij in de stem van haar partner het zware geluid van Fabrice, en voelt zij onder diens 'baisers de flamme' haar hoofd neerzijgen op zijn schouder; en als zij op den St. Nicolaasavond bij de Van Erlevoorts, door een stillen vereerder, dien zij in Otto Van Erlevoort gevonden heeft, met een waar kunstwerk in den vorm van een waaier verrast wordt, dan kan het, meent zij, niet anders dan Fabrice zijn, van wien deze kostbare hulde afkomstig is.
    Daar in het huis der Erlevoorts is het een tamelijk gezonde omgeving, die voor een wijle op Eline's organisme invloed hebben zal. Het wilde viertal van mevrouw Van Erlevoorts dochter Mathilde houdt er de lucht rein, in verband met den dwang tot betrekkelijke zuinigheid tot het ophouden van een adellijken naam. Freddy's toilet, met de spektakelende bengels in haar ledikant, die bij tante Freddy in haar décolleté informeeren, 'of ze zoo nakend blijft,' en oom Eetje in al de puntigheid van zijn fatterige verschijning inviteeren om mee onder de dekens te komen, en dan later de Sint-Nicolaasavond met zijn heidensch leven, waarbij de eigen moeder wanhopig wordt, terwijl de grootmama kalm theevisite speelt bij haar snoezig Lientje, en Nico's oorverscheurend getoeter verdedigt met haar: 'Ach, hij maakt maar wat muziek!' - zijn bladzijden, die op zich zelf reeds den auteur een eereplaats in onze letteren verzekeren. Een zoon uit dit huis, de zoo even genoemde Otto van Erlevoort, 'goedhartig, hartelijk, ernstig, degelijk,' voelt zich tot Eline aangetrokken en zal het middel zijn, waardoor zij voor een poos in een betere atmosfeer komt; maar voorshands is het nog slechts een vereering uit de verte, en is zij hoofdzakelijk onder twee invloeden: de

28
fantasieën, waarvan Fabrice het middelpunt is en de gesprekken met haar neef Vincent. Ook bij dezen heerschte een schrikkelijke onevenredigheid tusschen zijn aspiraties en zijn kunnen, maar in meer weerzin- dan deerniswekkenden vorm. De onbeschroomde klaplooper is eveneens ziek, maar zijn ziekte is stuitend. Doch Eline, in haar behoefte om te geven, bemerkt van die afzichtelijkheid niets. 'In den smartelijken trek om zijn mond, in die oogen vol moed' vindt zij trekken van haar vader weer, en zijn oppervlakkige philosophie voltooit voor haar zijn belangwekkendheid. En in de vertrouwelijkheid met dezen fatalist, durft zij het uitspreken, hoe zij aanvechtingen voelt om 'een dollen streek' uit te halen, al durft zij slechts aan zich zelven bekennen, dat zij, daarbij aan haar geïdealiseerden baryton denkt.
    Dan komt 'de verkleuring harer vizioenen,' en eindelijk de vernederende ontgoocheling. Op een Diligentia-concert ziet zij den populairen baryton der Fransche opera optreden, maar thans in de kleedij der concertzaal, ontdaan van de schitterende costumes en buiten de schilderachtige omgeving, die haar verbeelding aan het dwalen brachten. Haar zin voor distinctie, - een goed en een kwaad tegelijk - krijgt een geweldigen schok door deze onartistiek-gerokte verschijning, en weg is de bekoring, die haar brein gevangen hield. En thuis gekomen tracht zij zich van het schaamtegevoel over deze escapade harer fantasie te bevrijden door een auto-da-fe van het met zooveel overleg verkregen album.
    Maar, helaas, met dit vurige offer hield de boete niet op. Otto van Erlevoort's wel wat al te geleidelijke gemoedsevolutie ten aanzien van Eline begon zich duidelijker te openbaren, ook ondanks het gezonde voorgevoel van zijn zuster Freddy, en het bedenkelijke verschijnsel deed zich voor, dat de heele wereld overtuigd was, hoe Otto en Eline een paar zouden worden, voordat de hoofdpersonen zelf daaromtrent zekerheid hadden. Wel mocht Vincent in die dagen Eline vragen, of zij al een dollen streek bedacht had, want nog immer onder den indruk harer vernedering zon zij er op, er een te begaan, en deed zij hem eindelijk, toen zij den geduldigen Otto onder een zucht en traan haar ja gaf, en - hem 'zeer lief' vond, toen hij afscheid nam 'alleen met een handdruk,

29
terwijl zij gevreesd had, dat hij haar kussen zou, voor de anderen....' I)
    Toch brak thans een kalme tijd voor de arme tobster aan. Otto's rustige genegenheid bracht haar weer in evenwicht, na veel zelfgekwel nochtans over het besef, dat zij hem niet waard was en onophoudelijke tegenstribbelingen van zijn kant, 'dat zij hem te hoog in de lucht zette.' En vooral op De Horze, het landgoed van mevr. Van Erlevoort's oudsten zoon, waar de eerbiedwaardige vrouw zich eerst recht tehuis voelde in de drukte van den kompleten familiedag, daar leek een oogenblik volle genezing voor Eline aan te breken. Aanvankelijk had ze 'gedetoneerd' in die landelijke omgeving en Truus, de gastvrouw, was met haar practischen blik tot het besluit gekomen, dat Eline zich maar noode schikte in den kring. Zij had dat gevoeld en er weer over getobt, dat zij op elken man een gunstigen indruk maakte en alleen door 'de listen harer liefheid' de vrouwen voor zich winnen kon. Maar na korten tijd was die ervaring vergeten, en haar teleurstelling over het verschil tusschen Ouida's kasteelen en De Horze vond ze ten slotte zelve amusant, doordat zij ook het verschil had leeren kennen tusschen een ideale aristocratie en een noodzakelijk zuinigen adel, die zich 'meer boer dan koning' voelde in eigen rijk. En 'in de zalige rust dier zenuwen, overspannen in een leven van overbeschaving,' maar weer tot kalmte gebracht in deze door-en-door gezonde omgeving keerde de waarheid harer ziel terug en onder de kinderlijke aandoening, gewekt door een boeren-psalmgezang in de stilte van een Zondagmorgen, viel zij voor de eerste maal met een oprechten uitroep van geluk haar verloofde in den arm.

    In September keerde Eline weer naar den Haag terug en

     I) Als men soms naar bewijzen zoekt, dat Couperus ook nog anders zien kan en weet, hoe het moet wezen, dan herinneren wij hier als tegenhanger aan de fraaie bladzijde, waar het baby- paartje Georges de Waande en Lili Verstraeten het eens worden:
    'Hij sloot haar even vast aan zijn borst en kuste haar. Het weed hun, alsof de wereld voor hen weg zonk en alsof zij alleen waren in en paradijs.... het werd hun of zij het eerste paar waren, dat elkaâr lief had, of er nooit bemind was vóor hen.'

30
bleek de kuur, helaas, maar tijdelijke genezing gebracht te hebben. 'Het landelijk waas' werd weggewischt en de parasitische invloed van Vincent deed zich wederom gelden. En weer leeraarde hij van alle kleine oorzaakjes, die haar zitten en haar opstaan bestuurden en dompelde hij de zwakke met deze doodgewone waarheden, waarvan zij alleen door haar onmachtsgevoel een angstaanjagenden indruk ontving, weer terug in haar ellende. En toen begon de catastrophe. Weer doemde bij haar de onzalige zucht op om alles interessanter te zien, dan het in werkelijkheid was, en werd in haar gemoed een valsch medelijden met Vincent geboren, dat tot nieuw zelfbedrog leidde en haar in het hevige toeval, dat hem ten huize van haar zwager overviel, het gevolg eener hopelooze genegenheid te hare opzichte deed wanen. Ditmaal nog klaagde zij haar leed aan Otto en wist hij haar prikkelbaarheid weer te doen wijken, maar rees voor de eerste maal ook een kiem van twijfel op in hem.
    En toen nu Vincent op voorschrift van den geneesheer bij Van Raat aan huis moest blijven, een voorschrift, waar hij zich wonder wel in schikte, en Eline's boudoir volgens een kwalijk begrijpelijke beschikking hem tot zitkamer werd aangewezen, toen kwam het onheil in vollen gang. De vertrouwelijke omgang met den belangwekkenden luibak, 'in wien zij een wereld van stilwoelend leed vermoedde,' bracht haar opnieuw aan het tobben over het feit, dat zij maar van één houden kon; Otto's bedaardheid werd haar hatelijk; een kille nevel rees op tusschen haar en haren verloofde, en ten slotte geheel opgegaan in de confidenties van Vincent, ook omtrent zijn romantischen weldoener St-Clare, kwam zij - 'o God, hoe was dat gekomen?' - tot de verpletterende ontdekking, dat haar gevoel voor Otto verstijfd was tot ijskoude onverschilligheid. En vervuld van een angstwekkend fatalisme bedacht het arme schepsel niet, hoe zij alleen boette voor de zonde om zich aan Otto te geven, alleen 'om zich te wreken over het ineenstorten harer illusien' ten aanzien van Fabrice.
    En thans stapelde zich conflict op conflict: het hartstochtelijke tooneel aan tafel, als haar zusters oordeel over Vincent Eline buiten zich zelve brengt, als zij in een tot dolheid stijgende opwinding Betsy haar egoïsme en Otto zijn kalmte

31
met sarrend gillen voor de voeten werpt en onder het gerinkel van omgeworpen glazen naar haar boudoir snelt, waar het gezicht van den slapenden Vincent in verband met het gebeurde, opnieuw de gedachte aan een haar vervolgend Noodlot in haar wakker maakt. Dan haar sidderende terugkeer, om onder de reactie van haars zwagers verontwaardiging Otto vergiffenis te vragen, eindigende met een verzoening, waarbij het gevoel, dat het toch gedaan was thans in beider harten achterbleef. Twee weken later de verschrikkelijke avond, waarin Eline 'bijna stervend van smart onder het verwijt van Otto's weemoedigen blik' onder de macht van het denkbeeld komt, dat zij haren verloofde zijn woord terug moet geven, gevolgd door dien nacht van smart en angst, als de zoogenaamde plicht volbracht en de brief verzonden is. Daarna de ergernis der hatelijkheden en speldeprikken, waarmede Betsy in haar 'ziedende grimmigheid' haar vervolgde en haar zenuwachtige overspanning bij het uitblijven van de vraag, die zij van Vincent verwachtte, en die achterwege bleef, ook toen hij tamelijk kalm zijn afscheid nam. En eindelijk de onbegrijpelijk ruw, botsing tusschen beide zusters aan het diner bij de Hovels, gevolgd door het nog ruwer conflict, als zij thuis gekomen zijn, en dan de nacht der verschrikkingen, als Eline onder geeselende regen- en windvlagen de duisternis insnelt en na een zwerftocht, die haar teer gestel een doodelijken knak geeft, eindelijk uitgeput bij bekenden het beschermend dak vindt, dat zij van haar zuster niet langer begeert.
    Toen de tweejarige peripetie der tragedie. Eerst een jaar levens in een wagon: Eline's reizen en trekken in gezelschap van haar kortgeleden getrouwden Brusselschen oom, door Spanje, naar Nice, terug naar Brussel. Dan haar opwelling om na al die rusteloosheid weer een te huis te zoeken in Den Haag, waar zij er een vindt bij de goedhartige oude mevrouw Van Raat, wier kiesche teerheid er nochtans niet in slaagt, haar een besef van kracht terug te geven, evenmin als de vroomheid en philantropie, waaraan Eline zich wijdt, langer dan een maand haar leven vullen kunnen. Dan weer naar Brussel, naar haar oom en jonge tante, wier bezoekers en huisvrienden een geparfumeerden kring vormen, waarin al

32
haar instincten beleedigd worden, en slechts komplete willoosheid haar blijven doet. Daar ontmoet zij St.-Clare, den Amerikaan, van wiens broederlijke zorg voor Vincent zij vroeger reeds vernomen heeft en nu opnieuw bewijzen hoort. Dit is - het moet gezegd worden - m.i. de eenige figuur in het boek, waarin de auteur zijn bedoelen niet bereikt heeft. 'Noodlot is een woord,' predikt hij Eline. Maar zijn 'Ik wil,' dat hij haar aanpreekt, is óok een woord. En zeggende, dat hij van haar houdt, en ziende, als hij niet blind was, dat zij geen minuut een sterken steun kon ontberen, neemt hij haar niet op in zijn sterke armen, maar trekt hij na haar aarzelen voor vijf lange maanden naar Rusland, om dan haar antwoord te komen hooren,... als zij er niet meer zijn zal.
    Maar onder zijn invloed reist zij dan toch weer naar Den Haag, en vindt zij daar een eigen, maar eenzaam tehuis, ondanks de trouwste bediening. Nog eenmaal bezoekt zij Betsy, verschrikt er den kleinen vent met haar: 'Ben, niet denken, hoor!' en voelt, op Henk's kamer insluimerend, de eerste gedachten aan zelfmoord ontwaken. Maar het blijft bij de gedachte; ze is moê, te moê, ook daarvoor.
    En dan nog eenige maanden van 'een waanzin vol levensmoêheid en doodsangst,' met de lange, slapelooze nachten vol martelende vizioenen, en toen - de twee droppels te veel, de laatste weifeling, en met het oog op de verlokkende rust, het laatst besluit, en daarna het hartverscheurend einde.

    Indien liet mij gelukt is de figuur van Eline ongedeerd te isoleeren uit het fraaie bijwerk van den roman, dan zal het duidelijk geworden zijn, dat men haar slechts voor een deel en niet eens in de eerste plaats als een slachtoffer kan beschouwen van het oppervlakkig gebazel van Vincent. Zelf schijnt hij er weinig last van gehad te hebben. Hoe het niet hem afloopt, verneemt men niet precies, maar als hij den pedanten St.-Clare aan het lijntje heeft weten te houden, kan de klaplooper heel best zijn opgelost in een welgedanen ouweheer. Maar Eline gaat onder, en hoofdzakelijk doordat een reeks van omstandigheden haar een geestelijke tering bezorgden. Onder

33
den invloed der erfelijkheid kwam zij met een zenuwstelsel ter wereld, te teer voor eenige inspanning. En daarna is er niets in haar opvoeding, dat dit tekort in haar aanleg vergoedt. Integendeel, de omgeving bij haar tante ontzenuwt haar nog meer. Haar eeuwig lezen en het immer verwijlen van haar verbeelding in een onwerkelijke wereld maken haar voor de werkelijke hoe langer hoe meer ongeschikt. Lezen is goed, is een genot, maar onafgebroken opnemen verslapt den geest, als het niet afwisselt met geven, voortbrengen, werken. En Eline doet niets. Zij heeft geen zorgen, geen plichten.... en daardoor ook geen voldoeningen. En wanneer de jaren der opzettelijke opvoeding voorbij zijn, blijft ze in een kring, waarvan over het algemeen slechts zeer zeldzame versterkende invloeden op haar uitgaan. Zij heeft niemand om eens tegen aan te leunen. Noch in de vrouwen-, noch in de mannenwereld. Haar zusters ruwheid en harteloosheid is een dagelijksch gif voor haar prikkelbaar gestel. Maar vooral de mannen, met wie zij in aanraking komt, leggen het treurig af. Otto van Erlevoort mocht degelijk en goedhartig zijn, geen enkele lezer zal het gevoel gekregen hebben, dat hij, de geduldige, de kalme, ook in zijn teerheid, de man voor Eline was. Voorts Henk van Raat, die haar wel de trappen kan opsjouwen en haar op haar verjaardag met succes bedreigt haar in haar nachtgoed naar beneden te dragen, wat is dit voor een zwager, die geen middel schijnt te weten om 's morgens voor dit zusje een brief terug te krijgen, 's avonds te voren in de bus bezorgd, en die, in dien verschrikkelijken nacht, desnoods op gevaar af van bij het afhollen der trappen den nek te breken, haar niet wist te beletten de deur uit te komen en haar voor een daad van krankzinnigheid te behoeden? En eindelijk St.-Clare - wij zagen het reeds - die in plaats van aan zijn liefde voor haar en aan het feit, dat 'er een groote spijt in haar opbliksemde, dat zij hem niet eer had leeren kennen' - wat de zwakke aan den hartenkenner en nierenproever, waarvoor hij poseert, wel niet geheel zal hebben kunnen verbergen - in plaats van daaraan het recht te ontleenen, om over het arme schaap wat den baas te spelen, voelt zich geroepen om een uitstapje.... naar Moskou te doen. Moest bij al dien overvloed van

34
verslappende en afwezigheid van krachtige invloeden, het beklagenswaardige schepsel niet te gronde gaan, zelfral ware de verergerende en de kwaal versnellende invloed van Vincent er niet bij gekomen?
    Maar ook van de catastrophen in Noodlot heeft, gelijk blijken zal, het determinisme zich niets aan te trekken. Hier is het ziektegeval van meer acuten aard. De weldadige tegenstellingen uit Eline Vere ontbreken, en de indruk van het sombere boek is daardoor nog ontzettender. Alleen de deernis is geringer, omdat de parasiet in het proces, Bertie, de Vincent in kwadraat uit den eersten roman, hier op den voorgrond treedt, en het van dezen zoo zeer in afzichtelijkheid wint, dat waarschijnlijk menig lezer zich zal hebben moeten schamen, bij het vermoorden van den ellendeling in zijn hart mee doodslag te hebben gepleegd. En daardoor wijken zijn slachtoffers, Frank en Eve, onwillekeurig naar het tweede plan. Maar wekt Frank, zoo ontzettend boetende voor zijn eerste en zijn tweede schuld, - het lichtzinnig vertroetelen van een opgeraapten schoolkameraad en hater zijn vertrappen van het reptiel, - een diep en innig medelijden, de ondergang der volkomen schuldelooze Eve brengt ons gemoed in opstand en brengt ons er toe, aan een aesthetischen misgreep te denken.
    Intusschen, het ziekteproces, in Noodlot geboekt, is ook in verband met ons onderwerp uiterst belangwekkend. In geenen deele kan het als een herhaling van Eline Vere's droevige geschiedenis beschouwd worden. En wie, na Noodlot, in Couperus een lijder aan de gevolgen van het fatalisme ziet, kan niet lezen. Laat ik ook hier een poging wagen om door een beknopte analyse het verloop der feiten gemakkelijker te doen overzien.

    Frank Westhove, een Hollander en noodlottig rijk, woont op een villatje, White-Rose, in Londen. Hij heeft het recht zich ingenieur te noemen, wat hij trouwens ook doet, maar feitelijk is hij een elegante leeglooper. Het niets-doen is een welige bodem voor het fatalisme. Op zekeren avond ontmoet hij een bedelaar, in wien hij een schoolmakker, Robert van Maeren, herkent, als 'een maskarade van geboorte en opvoe-

35
ding in de lompen der ellende'. Hij neemt hem mee, laat hem eten en drinken, hoort zijn vagebonden-geschiedenis aan, met de gewone moraal: 'Alles was geweest, zooals het had moeten zijn; het had niet anders gekund,' en houdt hem in zijn onbezonnen goedhartigheid bij zich.
    Bertie, met zijn kattennatuur, koestert zich, zonder eenige verbazing over de verandering, in het comfort, dat hier voor hem uit de lucht komt vallen, en Frank, die zich een beetje verveelde in 'zijn rijke jongmensch-leven,' in een kring van jongelui, 'die veel uitgingen en veel pierewaaiden,' vond nu een afwisseling in Bertie, - die hem 'den edelsten kerel vond, dien hij kende.' Het kostte alleen maar wat geld - een paar honderd pond, - Bertie in een dandy te metamorphozeeren, en weldra bewoog hij zich, door Frank vooruitgeduwd, in diens wereld met nog voornamer nonchalance dan Frank zelf. Dra begon hij ook hervormingen in diens huishouding aan te brengen, o.a. van tijd tot tijd wederkeerencle orgieën met een paar skating-rinkjes.
    Maar eveneens van tijd tot tijd ging Bertie met zijn kattennatuur de goot in. Dan kwam bij na een dag of vijf echter weer boven water, 'vuil, bemodderd, gescheurd en gehavend, met een glimlach van verontschuldiging op de lippen' en Frank geen andere uitkomst gevend op zijn: 'Waar heb je toch gezeten?' dan een stereotiep: 'Ach, nu eens hier en dan eens daar!'
    Maar Frank was aan Bertie 'verslaafd als aan morphine.' Was deze weg, dan voelde hij een onduldbare leegheid. Dan kwam wel weer het verlangen naar iets reins bij hem boven, maar keerde Bertie terug, dan ging dat weer over.
    Na een poos werd Londen onuitstaanbaar voor beiden. Bertie proponeerde: 'Noorwegen,' en zij gingen naar Noorwegen. Te Drontheim maakten zij kennis met een ouden Engelschen heer, Sir Archibald Douglas en Eve, zijn dochter, een dichterlijke natuur, 'half en half een aesthetische.' In de snelwassende intimiteit van reisgenooten, voelde Frank, die weinig las, zich vernieuwen onder Eve's beknorren. Bertie, die het zag aankomen, bleef nu en dan broedend thuis. Toen zij in December weer in Londen waren, duurde het slechts weinige dagen en Frank en Eve waren verloofd.

36
Bertie voelde, wat dreigde: hij zou moeten gaan. Maar hij was in geen stemming, om het bien-être, waaraan hij nu gewend was, zoo maar op te geven. Hij kon niet weer gaan strijden voor zijn bestaan. Het leven was toch noodlottig. Waarom dat ééne woord: Noorwegen? Waarom niet Kamschatka? Alle redeneeringen van het fatalistisch gesoes welden in hem op. 'Het noodlot had gewild, dat hij ze samenbracht, nu zou hij willen, dat ze gescheiden werden. 'Vriendschap? Dankbaarheid? Woorden!'
    Droomend broedend op zijn plannen, kwam Bertie nochtans tot Eve in een vriendelijk broederlijke verhouding. Frank, gedachtig aan zijn belofte aan Bertie, om nooit van diens verleden te spreken, achtte zich daardoor gebonden. Hij had zijn vriend aan zijn bruid voorgesteld 'als iemand, die veel verdriet had gehad.' Toch wenschte hij Eve te waarschuwen, zij liet ook met halve woorden.
    Ondertusschen had hij, begrijpende dat Bertie geholpen moest worden, iets voor dezen gevonden: secretaris bij een zijner adellijke vrienden en £ 80 toelage en huisvesting op een kasteel. Bertie, - evenals Vincent, toen Henk van Raat hem niet meer wou leenen, - was beleedigd, vond het voorstel onkiesch. Dan liever kellner of conducteur.
    Frank zag nu af van de moeite. Maar hij bleef Eve voorzichtigheid aanmanen, zonder nadere motieven. Was Frank misschien jaloersch? Waarom had hij zijn vriend dan zoo geprezen? Intusschen zij zou voortaan wat minder vriendelijk zijn jegens Bertie en zoo begon zij dezen nu en dan wat te plagen. Bertie beklaagde zich daarover, sprak haar van de naderende scheiding, doch.... hij had maar één, één wensch: als Eve maar gelukkig werd! En ten slotte vergiftigde hij haar reine ziel met een 'Arm, arm kind!' Eve werd angstig. Er was dus iets? Neen, niets, niets. En nooit een ander antwoord op haar: 'Is er iets?'
    Op een avond deden Frank en Eve een wandeling. Bertie ging vooruit. En plotseling begroette een der skating-rinkjes Frank met een: 'Zoo, dag Frank, dag lieve vent!' Het schepsel schrikte, toen zij hem in gezelschap zag. Bertie had haar kunnen waarschuwen. Hij had alleen gezegd: 'Daar is Frank.' Teruggekeerd zwoer Frank knielend: het was het verleden.

37
Elk jong mensch had een verleden. Maar Eve walgde. 'En voor het eerst bonsde de rust harer groote, practische liefde voor Frank in tegen al de romantiek harer jonge-meisjesdromen.'
    Intusschen philosopheerde Bertie weer over het Lot. Had hij wellicht met dat éene woord den wensch van het Lot geraden? Frank was toch werkelijk niet iemand, om een vrouw gelukkig te maken. Maar al dat denken was, schoon belangwekkend, vermoeiend. Vooral tegenover Eve, als hij haar naderde - het zijn de woorden des schrijvers - 'met de frazes van een comediespelend, vooruit ingestudeerd pessimisme.' Het was hoog noodig, want weer begon zij te vragen, of het iets die vrouw was. En hij antwoordde: 'Wat weet ik het?'
    En in haar groote smart, maakte zij zich schuldig aan het zelfbedrog, dat zij met veel overleg achter de waarheid was gekomen. Evenzoo raakte Bertie in de war: hij wist niet meer, wat HIJ of wat HET LOT gedaan had. En hij begon te meenen, dat alles toch eigenlijk het werk der omstandigheden was.
    Eve riep haar vaders hulp in. Maar die liet haar in den steek: het was allemaal gekheid. Dan zou ze Frank zelf gaan vragen. En ze deed het. Hij ontstelde, maar hij dacht alleen aan zich zelf. Hij zag de marteling niet van haren angst. En een groote drift verhief zich in hem, die tot een tooneel van woede leidde, onbegrijpelijk ijzingwekkend, waarbij hij zijn bruid beleedigde en mishandelde, en ze 'in een nacht van duisterende verwondering haar ziel voelde leegbloeden.'

    'Na dat alles een maand van rust.' Frank, die zijn barbaarsche ruwheid tegenover een vrouw vloekte, vond zijn eenige troost in de innigheid van Bertie. Maar dat verminderde zijn schuldgevoel niet. Eindelijk, hij zou schrijven, zijn zonde belijden in een brief. En hij schreef. Onderwijl werd het Bertie eensklaps weer helder, dat niet de omstandigheden, maar hij de gelieven gescheiden had. En nu zou een brief dat werk te niet doen? Het eind was, dat hij een lakei van Sir Archibald omkocht. Er kwam geen antwoord op dezen, noch op een tweeden brief, noch op een aan Eve's vader. Toen wilde Frank zelf gaan. Bertie vond hem gek, vond het misselijk. Toen Frank toch wilde gaan, vleide hij diens gevoel

38
van mannelijke waardigheid. Liever dan zoo'n vernedering, de wereld in: Parijs, Weenen, San Francisco, desnoods naar Australië. En zij gingen de wereld in. Vooraf leende Bertie van Frank £ 100 voor het afdoen van schulden, 'vuile schulden'. Het was om den lakei te stillen, die ook den derden brief toevallig in handen gekregen had.

    Twee volle jaren zwierven zij. Franks fortuin kreeg klap op klap, en zij moesten eindelijk werken voor hun brood, 'om niet onder te gaan in datzelfde leven, dat hun doelloos en smartelijk was.' En zij knapten er beiden van op.
    Toen weer naar Holland, naar Amsterdam, en eindelijk naar Scheveningen, om daar van een overgespaard duitje zuinig te genieten. En Bertie's poezennatuur kwam weer boven. Dommelend keek hij door de geurende wolkjes van zijn cigaret naar de zee uit, vanwaar het noodlot komen moest. Daar zag hij twee silhouetten aan het strand; hij herkende Eve en haar vader. Het Noodlot zou dus komen? Welnu, hij zou niet meer strijden. 'O God, laat het dan maar gauw komen!'
    Na veertien dagen ontmoette ook Frank Eve. Zij die hem al te voren gezien had en haar eerste emotie meester was, sprak hem het eerst aan, en zij was het, die om vergeving vroeg. En zoo vonden zij elkander weer, maar de groote smart had reeds storingen in haar zenuwstelsel verwekt. Onder de ophelderingen omtrent de weggeraakte brieven en bij haar vernemen, hoeveel invloed Bertie op Frank had gehad, kreeg zij een hallucinatie van donder, die haar deed wegkruipen in zijn armen.
    Toen kwam de vraag op: welk belang had die lakei bij die brieven? En beiden doolden rond 'in een labyrint van mysterie.' Daar ging hun een licht op, en Frank ging naar huis. Hij zou het Bertie zelf vragen. Hij zou kalm zijn. En het antwoord kwam: 'nu dan: ja!....' Weer gierde een storm van drift in Frank. Bertie verdedigde zich. Het was gemeen van hem. Maar hij was, zooals hij was; hij had gehandeld, zooals hij handelen moest; hij was er toe gedwongen door machten van buiten. 'Frank zou toch eens probeeren, een mensch te zien zonder al die conventioneele

39
mooiïgheid.' En toen de deemoed niet hielp, toen sarren. 'Ja, ja! met jou geld, en ik veracht je, en ik haat je!' Toen werd Frank een beest en hij vermoordde den ellendeling, en Eve was er voor een deel machteloos getuige van.

    Twee jaren boette Frank in de celgevangenis te Scheveningen. Eve wachtte en streepte dagelijks met een voor dat eene doel bestemde gouden potloodje een dag van de vele, vele dagen af. Eindelijk waren ze alle weggestreept. Toen keerden ze terug naar Londen. Er mengde zich iets moederlijks in Eve's teerheid. Maar toen het niet baatte, en Frank somber bleef broeden, werd ze wanhopig. De hallucinaties vermenigvuldigden zich. Toch werd de trouwdag bepaald. Maar Frank deinsde terug. Hij wilde Eve haar woord teruggeven, omdat hij wist, dat zij bang voor hem was. Vergeefs hield zij hem voor, dat alles uit was na de boete, dat een nieuw leven hun wachtte. Maar het was niet uit, volgens Frank. - 'Omdat Bertie toch eigenlijk geen schurk was.'
    Toen kwam er een nevel over hen, en 'in een extase van waanzin en geluk' stierven zij in elkanders armen.

    Het is heel begrijpelijk, dat de lezer, die de tragedie in Noodlot mee heeft doorleefd, eenigen tijd behoeft om tot bezinning te komen, eer hij zich van zijn indrukken rekenschap geven kan. Vooral indien hij, met het oog op het belang der kunst, zeer geneigd is, in het algemeen veel eerbied te hebben voor de soevereiniteit van een kunstenaar, die zijn titel niet gestolen heeft, en in het bijzonder doordrongen is van de onmogelijkheid om vast te stellen, binnen welke grenzen het schrikkelijke aesthetisch blijft. Maar als hij ten slotte zich herinnert, dat hij zelf toch ook even soeverein is in zijn mooi- of leelijk-vinden, dan kan hij het niet laten, den auteur even lastig te vallen met zijn bedenkingen. Gaat het zoo ruw toe in den kring, waarin Gij Uw studies maakt en is de beschaafdheid daar niet meer dan vernis? Ten opzichte van Eline Vere en haar zuster hadden wij u dit reeds willen vragen, maar nu kunnen wij werkelijk niet

40
langer van ons hart een moordkuil maken. Gij, lotsbeschikker, hadt het noodig gevonden, dat Frank Eve diep zou grieven, om de noodzakelijkheid eener scheiding te motiveeren; was dat alleen mogelijk door hem te laten spreken van haar 'vuil en klein getwijfel,' van 'de vuiligheid' van haar heele gemoedsleven, die hem 'misselijk' maakte? Hadt ge niet vergeten, hoe het u reeds tamelijk wat moeite gekost had, Eve's liefde voor Frank aannemelijk te doen schijnen? En zeker, ge toondet u daarbij thuis in de geheimen van het vrouwenhart; het kan de eerzucht van teere vrouwen streelen, een reus met de geestkracht van een schootkind zoo wat te bemuttern. Maar acht ge werkelijk zulk een eigenaardige genegenheid bestand tegen de ruwheid van Frank's mishandeling, en liet uw vrouwenkennis u niet in den steek, toen ge ons wildet doen gelooven, niet dat Eve Frank weer aannam, maar wel dat ze hem naderde met een bede om vergiffenis? En dan dat moordtooneel. O, het is ontzettend 'mooi gedaan' en de daad begrijpelijk, maar was het toch niet zonde van uw kunst en hadt ge niet met een paar trekken kunnen volstaan?
    Doch, als wij die kleine rekening vereffend hebben, dan geven wij ons des te geruster over aan het welbehagen, dat in de analyse, waarin ik den gang van dit Noodlot trachtte te doen overzien, niet te onduidelijk uitgekomen moge zijn. En na een terloopsch, maar hartelijk en oprecht saluut voor de artistieke verdiensten er van, bepalen wij, voor ons doel, hoofdzakelijk onze aandacht tot de geheel nieuwe, karakteristieke momenten, waardoor deze catastrophe zich van die in Eline Vere onderscheidt. Scherp toeziende, treft het ons, hoe weinig reden ook hier is om uit dit geval beduchtheid te putten voor de gevolgen van een waarheid, die tot het abc van de studie der geestesverschijnselen behoort. Immers, indien men bij den auteur een ethische tendenz veronderstelt, kan men dan niet met evenveel recht beweren, dat hij de noodlottige gevolgen van den rijkdom en de nietsdoenerij heeft willen schilderen, als die van het determinisme? Beter echter zal men hem, meen ik, begrijpen, indien men de veronderstelling van soortgelijke bedoelingen ter zijde laat.
    Het best stellen wij ons de zaak dus voor. Als roman-

41
schrijver de gelegenheid bespiedende om een belangwekkend stuk menschenleven te laten zien, heeft Couperus Bertie ontdekt, een dubbelganger van Vincent, doch in een hooger graad van bederf, het week product van een geslacht in de laatste periode van het sociale opgaan, blinken en verzinken. En toen heeft dat individu den heer Couperus verlokt, nog eens de kwaal van den dag in beeld te brengen, maar ditmaal in nog aangrijpender vorm, met weglating van alle verzachtende contrasten. Er is reden om te vragen, of hier niet een grens is overschreden en deze soberheid den roman als kunstwerk ten goede is gekomen; maar dit daargelaten, is de belangwekkendheid van het verloop der feiten niet te loochenen. Van herhaling is, gelijk ik reeds opmerkte, geen sprake. Vincent kan men nog als te goeder trouw aanmerken in zijn opvattingen. Van het kwaad, dat hij stichtte, toen hij er Eline mee besmette, was hij onbewust. Bertie treedt echter veel meer actief op. Bij de slapheid van zijn organisme en de verdorvenheid zijner neigingen, blijft zijn blik op de omstandigheden uiterst scherp. Het fatalisme, waarmede hij tegenover Frank optreedt, maakt dan ook aanvankelijk op ons den indruk van een gelegenheidsredeneering, in den trant van de 'zeven zieke kinderen' van een straatbedelaar. En in de reorganisatie der huishouding van zijn onbezonnen weldoener toont hij een verbazende activiteit, die zijn philosophie dra doet zwijgen. Maar als het gevaar komt, dat Frank hem zal ontglippen en het gemakkelijke leventje een eind zal nemen, dan duiken zijn noodlotstheorieën weer op. En gelijk zoo menigeen de verkeerdheden, die hij begaat, tracht goed te praten door een beroep op een religieuze of zedelijke waarheid, die hem in zijn kraam te pas komt, tot hij eindelijk zich gaat verbeelden, dat hij alleen onder de heerschappij dier waarheid handelde, zoo brengt Bertie met 'de frazes van een comediespelend, vooruit ingestudeerd pessimisme' eerst Eve en later zich zelf in de war, en kan zijn bedwelmd brein niet meer onderscheiden, wat hij zelf en wat de omstandigheden gedaan hadden. Ten laatste werd Frank in zijn oogen de eenige schuldige. Dat die ook niet van Eve kon afzien! Dat was het noodlot! En als de samenloop van omstandigheden, hem dan eindelijk toch te machtig wordt, dan laat hij zich wil-

42
loos afglijden naar den gapenden afgrond, onder een laatste en hevige uitbarsting van zijn gemeenheid.
    De twee slachtoffers, die dit wezen maakt, zijn slechts voor een deel even zielkundig juist gezien. Frank, 'in- en ingoed, te doorvoed om veel te denken,' met maar 'enkele pretenties op eene filozofische levensbeschouwing,' bestaande in 'een uit-den-weg-ruimen van alles wat niet amuzant was' verbaast ons volstrekt niet, als hij Bertie van de straat opraapt en in zijn onnadenkende goedhartigheid een verantwoordelijkheid op zich laadt, onder den last waarvan hij later bezwijken zal. Wel echter de nauwgezetheid, waarmede hij er zich van onthoudt, aan zijn bruid omtrent Bertie het het licht te verschaffen, dat de arme had kunnen verlossen uit het labyrint van geheimzinnigheid, waarin zij wanhopig ronddoolde. Zijn ruwheid tegenover haar heeft de schrijver verder aannemelijk trachten te maken door een storm van drift, die van Franks kinderjaren af nu en dan over hem kwam, als er aan zijn oprechtheid werd getwijfeld, maar die ons nochtans sterk in strijd blijft schijnen met zijn temperament. Doch is men daar over heen, dan wordt in verband met al wat verder gebeurde ook de moord verklaarbaar, en onvermijdelijk ten slotte het verpletterende schuldgevoel, dat de tweejarige boete niet kon doen verdwijnen, en dat zijn verlamd brein verstrikte in een net van raadselen, alleen in zelfmoord te ontvluchten.
    En met hem gaat Eve te gronde. Ik heb er reeds op gewezen, hoe oproerig dit einde ons stemt. Alleen door den kring zoo afgesloten te houden, dat dit onervaren schepsel als een ellendeling haar ziel vergiftigt, geen enkelen houvast vindt, - noch in haar vader, haar natuurlijken beschermer, die haar in den steek laat, noch in den man, dien zij lief heeft, maar die haar gezonden weerzin op een dwaalspoor leidt - alleen daardoor is het den schrijver dan ook mogelijk geworden, ons eenigszins te doen berusten in zijn rangschikking van de feiten.
    Eerst als wij deze bedenking het zwijgen hebben kunnen opleggen, wordt het ons mogelijk, ons in Eve's jammerlijken toestand in te denken, als de twee lange jaren om zijn, en ze krankzinnig wordt onder de ontzettende teleurstelling, dat

43
haar moederlijk geworden teerheid onvermogend is om dien somberen man, waar haar ziel aanhangt, op te heffen van onder den zwaren last, die hem gebroken heeft neergeworpen. En eerst dan nemen wij vrede met den wreeden afloop, en worden wij vatbaar voor de door den auteur bedoelde aandoeningen.

    Wij hebben wat lang stilgestaan bij deze rampzalige menschengroep, omdat vooral Noodlot deels onrust, deels opspraak heeft verwekt, en het is dan ook zeer begrijpelijk, dat de lotgevallen van dit drietal aanleiding moesten geven tot zeer verscheiden emoties en oordeelvellingen. Een opgewekte gedachtenwisseling daarover was derhalve te verwachten, en het pleit ongetwijfeld voor een boek, als het daartoe uitlokt. Maar wat de debatten over zulke verschillen bederft, is de kortzichtigheid, die maar niet inzien kan, dat evenmin als alle opvattingen op één lijn te stellen zijn, evenmin één enkele als de eenig juiste is aan te wijzen. Niemand ter wereld bezit in zulke gevallen een balans, die met afdoende zekerheid de verhouding tusschen het voortreffelijke en het bedenkelijke aangeeft. Het eene met dankbaarheid te erkennen, het andere niet te verzwijgen is het eenige, wat aan verstandige menschen past.
    Maar de onrusten de opspraak waren er. Aan de redactie van De Gids werd zelfs meer of minder duidelijk te kennen gegeven dat het niet te pas kwam aan een roman als Noodlot gastvrijheid te geven. Dat was op zich zelf al gek genoeg, maar nog dwazer stelden anderen zich aan, die door de vermeend-gevaarlijke strekking van het boek van streek werden gebracht. Die causaliteitswet mocht niet te ontkennen zijn, zoo was ongeveer sommiger gedachtengang, het was dan toch maar een heel bedenkelijke waarheid, en het werd de vraag, of het niet zaak was naar andere waarheden om te zien van minder heillooze strekking. Men zal moeten erkennen, dat als er zoo met de waarheid geleefd wordt, alle ernstige discussie ophoudt.
    Meer kan men voelen voor de onrust, die bange zielen bevangt, als zij aan dien geheimzinnigen keten van oorzaken en gevolgen denken. Niet vreemd is het, dat zij bij de

44
kennismaking met boeken als die van Couperus terugschrikken voor een denkbeeld, dat hen in zulk een schrikwekkenden vorm te gemoet treedt. Maar hun zal het, hoop ik, uit de rustige beschouwing van den hoofdinhoud dezer boeken gebleken zijn, dat het niet goed is, aan dien eersten indruk toe te geven. En het zou al een resultaat van belang zijn, als zij tot het besluit gekomen waren, dat als iemand zich gedrongen voelt om van de raadselen van het innerlijke leven iets meer te weten komen, hij niet weldoet met dat te doen onder de leiding van vagebonden-naturen.
    Wanneer mem de romans van Couperus zonder schrik leest, dan komt men zelfs tot de ervaring, dat zij op meer dan eene plaats stof opleveren, waaruit bij nadenken een antwoord af te leiden valt op de gewone bangmakerijen tegen het determinisme. Ik heb die reeds aangestipt aan het slot der algemeene beschouwingen, welke ik aan de beide overzichten deed voorafgaan I), en we willen thans nog even den daar afgebroken draad opvatten, om met een korte overweging van enkele der bedoelde tegenwerpingen te sluiten.

    'Waar blijft in het determinisme 's menschen verantwoordelijkheid en het recht om hem te straffen?' - klinkt het allereerst, en de bedenking ligt voor de hand, al is zij niet houdbaar. Verantwoordelijkheid, in den zin van gehoudenheid om rekenschap af te leggen tegenover anderen, blijft ook voor een determinist, die nadenkt, bestaan, zoolang hij een macht of machten boven zich moet erkennen. En allen zonder uitzondering zijn en blijven wij verantwoordelijk tegenover het recht, de zich steeds naar behoeften en inzichten wijzigende verzameling van eischen, die de gemeenschap aan het individu stelt, om conflicten tusschen liet willen van den een en het willen van den ander te voorkomen, en dat, met of zonder hoofdletter, op te meer eerbied zal kunnen rekenen, naarmate het meer het ideaal nabij komt, van met aller medewerking tot stand te zijn gekomen. Wie tegen dat recht handelt, wordt gestraft. Couperus laat dan ook geen zweem van afkeuring blijken, als Frank zijn eigen-rechter-zijn met een tweejarige celstraf boet.

    I) Zie bl. 21.

45
Het determinisme geeft trouwens den eenig redelijken grond voor het straffen aan: de noodzakelijkheid om een motief in het leven te roepen, dat den patient of anderen later kan afschrikken en terughouden van een zelfde vergrijp. Alleen verzet het zich tegen straf, die het karakter van wraak, van vergelding draagt, die voortvloeit uit het ruwe beginsel: 'omdat gij kwaad gedaan hebt, zullen wij u ook een hoeveelheid kwaad aandoen.' En indien er een milder geest heerscht in het tegenwoordige strafrecht, evenzeer als in de huidige schooltucht, dan is dit voor een groot deel ook aan den invloed van het causaliteitsbeginsel op de moderne denkwijze toe te schrijven.

    'Maar dan de verantwoordelijkheid tegenover ons zelf, het schuldgevoel, het berouw?' - zucht een ander. Wederom is dit een zeer natuurlijke bedenking. Het gevoel, dat onder deze namen wordt aangeduid, is de oorzaak van alle zedelijke verheffing. Wie het niet kent, blijft staan, waar hij staat, of glijdt af naar de diepte. Toch mag niet uit het oog verloren worden, dat dit niet van alle berouw kan gezegd worden. Er is schuldgevoel, dat den lijder verlamd neerwerpt, en dat allernoodlottigst voor hem wordt, als er geen sterke, liefdevolle armen in zijn nabijheid zijn, om hem op te richten. Daarop berust dan ook het veelgebruikte opvoedingsmiddel, om in een dergelijk geval den patient de overtuiging te schenken, dat hij overdrijft, en hem een woord in den trant van dat van Huygens I) voor te houden:

'Valt ghy? dat's niet met allen.
Wees daer niet in begaen:
't En is geen schand, te vallen;
't Is schand', niet op te staen.'

    Maar daartegenover staat ander berouw, dat een drang wordt tot zedelijke inspanning. Doch het is oppervlakkigheid of verdachtmaking, dat het determinisme daaraan in den weg zou staan. Integendeel het levert de meest begrijpelijke verklaring, hoe dit gevoel geboren wordt. Wijn mogen nl. niet

    I) Sneldicht IV, 118.

46
uit het oog verliezen, - wat door het oppervlakkige determinisme steeds geschiedt, - dat wij bewustzijn hebben, d.w.z. dat wij ons zelven tot een voorwerp van eigen waarneming kunnen maken. Hoe dit mogelijk is, hoe onze geest zich zelf kan beschouwen, zonder tusschenkomst van eenigen innerlijken spiegel, is wel een onbegrijpelijk geestesverschijnsel, waaromtrent wij alleen gissingen kunnen maken, maar dat het mogelijk is, leert de ervaring van elk, die tot het voorrecht is gekomen het te ondervinden. Het is dan ook een aanklacht tegen de maatschappelijke opvoedingsmiddelen, dat dit zelfwaarnemen betrekkelijk zoo zeldzaam is en er dientengevolge nog zooveel menschenleven voorkomt, dat zich niet veel boven planten- en dierenleven verheft, ja, dat welbezien niet zelden nog daar beneden zinkt. Immers het is de eerste stap om zich zelf te contrôleeren, en te critiseeren; het is 'zich plaatsen op den weg der genade,' gelijk de Calvinisten zeggen. Het determinisme is daartoe een prikkel. Het doordringt ons van de overtuiging, dat wij ons zelven niet leeren kennen uit onze voornemens, maar uit ons doen. Uit de beschouwing daarvan blijkt ons ten slotte, wat in ons het machtigst is, welke soort van motieven, als het op handelen aankomt, in ons triomfeeren. Het komt er daarbij natuurlijk op aan, in hoeverre in ons een ernstige drang is, om eerlijk tegenover ons zelf te zijn en ons zelf niets wijs te willen maken. Wanneer dan het resultaat van dergelijk onderzoek in ons bewustzijn te staan komt naast de som onzer moreelen inzichten - ons zedelijk gevoel of ook ons geweten, als men wil - dan kan vergelijking niet uitblijven. En daar die laatste som bijna altijd hooger staat dan de som der motieven, die op ons handelen vat heeft, - aangezien dat zedelijk gevoel ook al de elementen van het supérieure omvat, dat ons in anderen heeft getroffen, - komen wij dan herhaaldelijk tot de beschamende ontdekking, hoe laag wij staan in vergelijking van het standpunt, dat wij hadden kunnen innemen, als het betere, dat wij kennen, ook zoo sterken indruk op ons had gemaakt, dat er een overeenkomstig willen uit voortgevloeid was. Dan laat het besef van dat verschil, als het krachtig genoeg is, ons niet met rust, en wordt het schuld-

47
gevoel geboren, dat een motief kan worden voor een beter willen in het vervolg.
    De fout van het oppervlakkige determinisme is voornamelijk hierin gelegen, dat het geen rekening houdt met het menschelijk bewustzijn, en daardoor het verschil tusschen mechanische oorzaken, prikkels en motieven over het hoofd ziet. Schopenhauer is in het maken van die fout voorgegaan. Spinoza heeft gezegd, dat een voortgeworpen steen, als hij bewustheid had, in de meening zou verkeeren, dat hij vloog volgens eigen wil. En Schopenhauer voegt hier onbegrijpelijkerwijze aan toe, dat de steen gelijk zou hebben, omdat de stoot voor een steen hetzelfde is als een motief voor een mensch. Dat nu is niet aan te nemen. Als de steen bewustzijn had, zou hij ook onderscheid weten te maken tusschen een stoot en een motief, en, voortgeworpen, zou hij evenmin denken dat hij vloog, als een dronkaard, die met nog zoo'n klein restje bewustzijn uit de herberg gesmeten wordt, zou meenen, dat hij vrijwillig de deur uitvliegt. Door het voorbijzien van dit verschil, door het over één kam scheren van oorzaken, prikkels en motieven, wordt het oppervlakkig determinisme noodlottig, komt het tot de gelijkstelling van 's menschen handelingen met het vallen van een steen. Ja, als wij van de trappen vallen, dan is er overeenkomst, en toch ook nog weer verschil. Want in den steen leeft geen nadenken, maar in ons wel, en als de pijn het ons niet belet, rijst bv. de gedachte in ons op, dat we wat minder onbesuisd hadden kunnen zijn en wordt de herinnering een motief, dat later tot meer voorzichtigheid kan leiden. Kan leiden, zeg ik, want wij zijn erg hardleersch.
    En uit de eene fout ontstaat de andere. Wanneer een steen valt, komt het er taalkundig niet op aan of men zegt: 't was, zooals het moest zijn, dan wel: 't was zooals het kon zijn. In beide gevallen verstaat men er niets anders onder, dan dat de omstandigheden van dien aard waren, dat het vallen noodzakelijk was. Maar op handelingen van menschen toegepast, is het geraden voorzichtig te zijn in het gebruik van het werkwoord moeten. In de drie zinnen: Hij moet sterven, Hij moet dien brief wegbrengen en Hij moet wat voorzichtiger zijn heeft het drie duidelijk herkenbare beteekenissen: het sterven wordt

48
als noodzakelijk voorgesteld wegens den aard van het ziektegeval, het wegbrengen van den brief als een beschikking van een macht, waaraan gehoorzaamd moet worden, de raad tot voorzichtigheid als een oordeel, dat als gedragsregel aanbevolen wordt. Maar dergelijke verschillen verliest het determinisme van zenuwlijders en vagebonden uit het oog met zijn: Alles is, zooals het moet zijn. In het beste geval neemt het ook in het geestelijke een ijzeren noodzakelijkheid aan, waar tegenover alleen de gelatenheid van een muzelman past. Maar erger wordt het, als dit 'moet' de gedachte aan een duistere, beschikkende, en den lijder blijkbaar vijandig-gezinde macht wekt. Dan verschijnen de spoken rechts en links, bij dag en bij nacht, en wat zal den rampzalige dan rust schenken dan vernietiging? Neen, het determinisme, dat de ervaring ons leert, laat geen andere formule toe, dan: Alles is, zooals het in de gegeven omstandigheden kon zijn. Liggen de oorzaken geheel buiten den mensch, dan zijn daarmede alle verdere overwegingen uitgesloten. Als een vulkaan een landstreek verwoest, dan berust men treurend in het onvermijdelijke: het kon niet anders. Maar als het water een gat in den dijk slaat, dan houdt het daarmede niet op, dan rijst al spoedig de gedachte aan schuld, - gegrond of ongegrond, dat kan eerst bij nader onderzoek blijken, - maar het besef is er, dat het niet moest, niet behoorde te wezen, en dat het bij meer zorg, meer waakzaamheid, anders had kunnen zijn. En juist dit inzicht in het verschil tusschen hetgeen niet anders kon zijn en hetgeen had moeten zijn, is de diepere oorzaak van alle berouw, en daardoor ook van allen vooruitgang.

    Daarmede is tegelijk de bedenking wederlegd, dat het determinisme het streven naar beter en hooger zou belemmeren. Integendeel weer, het bevordert dergelijk streven, omdat het den weg aanwijst, waarlangs het doel genaderd kan worden. Het leert begrijpen, hoe het mogelijk is, dat menschen anders en beter worden. Het maakt duidelijk, dat een stel geboden daartoe niet afdoende is, evenmin als opwindingen naar aanleiding van duistere voorstellingen; maar dat wel veel verwacht mag worden van al wat de gezindheid inderdaad veranderen kan; wat den gezichtskring uitbreidt, de verbeelding oefent, het

49
oordeel vrij maakt, de aandoeningen zuivert. En evenveel, zoo niet meer, is er te wachten van de noodzakelijkheid, de vaak vervelende, maar toch heilzame noodzakelijkheid, die den lediggang weert, en zorgen en plichten schept, maar ook voldoeningen uitdeelt, en zoo bijdraagt tot die afwisseling van inspanning en rust, die wij gewoon zijn geluk te noemen. Zoowel voor onderwijzers als voor hen die er naar zoeken, van welken aard moderne zielszorg moet zijn, als zij recht van bestaan zal hebben, vloeien uit deze overweging tal van behartigenswaarde lessen voort. Doch daarbij kunnen wij thans niet langer stilstaan, en liever verwijlen wij nog een oogenblik bij een paar tegenstellingen uit het bijwerk van Eline Vere, waaruit blijkt, hoe de auteur zich den gang van menschelijke beterschap voorstelt.
    Allereerst kan eigen nadenken daartoe leiden, gewekt als het wordt door al die invloeden van buiten, waaraan geen sterveling zich onttrekken kan, tenzij hij van zijn geboorte af geïsoleerd ware. Een voorbeeld, hoe dit nadenken het willen in een gewenschte richting sturen kan, levert Marie Verstraeten. In haar hart leeft een ernstige neiging voor Otto van Erlevoort, en als zijn verloving met Eline bekend wordt, gaat zij weken aan weken gebukt onder een grievende teleurstelling. Maar er zit een gezonde natuur in haar en zij begint in te zien, dat er tegenover het onvermijdelijke niets anders mogelijk is dan onderwerping. En als zij op de buitenpartij, waarop haar zuster Lili en Georges de Woude zich verloven, deelneemt aan de roeipartij, en zij werktuiglijk de modderige bloemen uit het water plukt, zonder doel, dan komt zij tot een besluit:
    'Zij hoorde niet meer, hoe de anderen schertsten hoe Cateautje en Etienne in een hevig dispuut waren over de wijze, waarop men een riem moest houden; zij rukte slechts, onbevreesd voor het kroos haar bloemen op, wier stelen zij als vochtige slangen aan haar voeten wierp en zij dacht er aan, dat als men hard, steeds hard rukte, zoo hard tot de stengels bijna de vingers wondden, de bloemen moesten loslaten. Zoo kon men ook eene dwaasheid zich hard, hard rukken uit zijn gedachte.... al bloedde die ook later na.'
    Voor een ander deel nochtans zijn de menschen, waar het

50
geestelijken vooruitgang geldt, in hooge mate op elkander aangewezen, en kan de een een zegen voor den ander zijn. Ook daarvan geeft Couperus een paar aantrekkelijke voorbeelden. Op De Horze komt de fatterige, luie, spilzieke Etienne van Erlevoort tot bekeering, niet uit zichzelf, maar door zijn oudsten broer Theodoor, den heereboer, die hem de oogen opent, dat het zoo niet langer gaan kon bij de beperkte middelen der familie. Etiennes schuldbesef is nogal vermakelijk. Als zijn broeder Otto hem vindt zitten, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen, en hem vraagt, of meneer gepiqueerd is, dan luidt het antwoord:
    - 'Ik ben volstrekt niet gepiqueerd, maar Theodoor heeft een tact, om je in een kwartier met zooveel liefs te overstelpen, dat je groen en geel ziet. Ik ben lui, ik voer niets uit, ik loop leeg, ik sla geld stuk, en ik weet niet, wat ik nog al meer doe; in één woord, ik ben een lammeling.'
    De eigenaardige vorm van dit berouw belet intusschen niet, dat het invloed krijgt op Etiennes willen, en we hem vol ijver aan het werk zien trekken, zoodat de zure volharding van zijn blokken tot de vele kleinigheden behoort, die hier en daar op het sombere boek wat vroolijk licht werpen.
    En zoo komt ook de luie Paul van Raat terecht. Aanvankelijk door de savonnades van Freddy, die hem with all his faults innig lief heeft, maar het hem niet wil laten merken, zoolang hij geen beterschap toont. En zij brengt het werkelijk een heel eind. Maar ten slotte dreigt toch hun jong geluk schipbreuk te lijden. Doch dan komt de oude mevrouw Van Raat tusschenbeiden. Het leed van Eline was haar te machtig gewenst; daartegen vermocht haar invloed niets. Maar die twee zou zij samenbrengen. En zij deed het met de teere en kiesche diplomatie van een beminnelijke oude moeder.
    'En toen mevrouw Van Raat, dien avond, uitgeput van emoties thuis kwam, en, te moê om zich aanstonds uit te kleeden, nog een pooze in haar grooten stoel zat, de geaderde handen gevouwen in den schoot, het grijze hoofd op de borst, verwonderde het haarzelve, dat zij dit had kunnen teweegbrengen. Zij met hare melancholie, hare dofheid, zij, die slechts in het verleden placht te leven! Maar het had het geluk van haar kind gegolden en dat gevoel had haar gesterkt.'

51
    Op die wijze zouden wij kunnen voortgaan met nog andere vragen en twijfelingen aan de orde te stellen, doch van een streven naar volledigheid kan hier geen sprake zijn. De drie vragen, waarbij we een oogenblik stilstonden, behooren zeker tot de meest practische, onder die, waaruit te kiezen viel, en mijn doel zal ik bereikt hebben, wanneer het gegevene den indruk nalaat, dat wie inderdaad ernstig begeert, iets van het leven te begrijpen, niet moet blijven hangen aan een oppervlakkige formule, en dat het feit van onze afhankelijkheid in het minst niet tot een moedeloos neerzitten behoeft te leiden. Als die vrees overwonnen is, zijn van het nadenken over het determinisme niets dan goede gevolgen te wachten. Het zal het leed en het kwaad de wereld niet uithelpen, maar er toch toe bijdragen. Want zij, die zich in reeks van gunstige invloeden hebben mogen verheugen, zullen er hoe langer hoe meer door inzien, dat dit noch een beschikking, noch een verdienste is, maar alleen een reden tot bescheidenheid en dankbaarheid, en tevens dat zij de gevolgen dier invloeden alleen dan met rust kunnen genieten, als zij bereid zij, tot een energiek ingrijpen, overal waar de dingen niet zijn, zooals ze behoorden te zijn, overal waar hun overvloedige kracht stumpers en tobbers ten goede kan komen. En is die bereidwilligheid daar, dan dient het determinisme weer als handwijzer, omdat het leert, dat wie gewenschte gevolgen wil, ook de daartoe noodige oorzaken moet willen, zonder hetwelk alle goedwilligheid gelijk is aan een klinkend metaal en een luidende schel.

    Ten slotte nog even teruggekeerd tot den schrijver, wiens arbeid tot al deze en andere soortgelijke overwegingen aanleiding gaf. Tegenover een levenden auteur stelt de beleefdheid hooger eischen van bescheidenheid, dan tegenover een kunstenaar uit het verleden in acht genomen plegen te worden. Aan een later geslacht van literatoren zij liet daarom overgelaten, zich te vergasten aan de conjectuur, of de heer Couperus met zijn beide romans wellicht niet iets gelijk-

52
soortigs beoogde als de zoo levensvatbaar gebleken Herr Von Goethe, toen deze met zijn Leiden des jungen Werthers den last van het sentimentalisme zijner dagen van zich afwentelde en tegelijk zijn jongen tijdgenooten een waarschuwenden spiegel wilde voorhouden. Mocht mogelijk een zoodanig vermoeden toch juist zijn, dan zou onze gevierde auteur het in zijn macht hebben, door een duidelijke verklaring te voorkomen, dat zijn bedoeling even slecht begrepen worde, als indertijd met die van Goethe het geval was, toen diens boek zoo herhaaldelijk de laatste lectuur bleek van jonge mannen, die door Werthers voorbeeld niet afgeschrikt, maar juist aangestoken waren. Doch vermoedelijk zal de kunstenaar zich wel niet geroepen voelen tot een dergelijke verklaring, hoe heilzaam die ook misschien voor sommige lezers of lezeressen zijn zou. Want inderdaad, het licht, dat zijn beide romans zelf doen schijnen, doet, wie gezonde oogen heeft, duidelijk genoeg inzien, dat indien de schrijver dan, buiten zijn artistiek bedoelen om, met zijn levensbeelden nog iets meer heeft gewild, dit niet anders kan geweest zijn dan plastisch te doen uitkomen, hoe alleen oppervlakkig determinisme den naam verdient van noodlottig determinisme.

Redactionele ingrepen:
-p.14:
theorieen > theorieën
-p.21:
niets den bezwaren > niets dan bezwaren
-p.50:
aanstonds uit te te kleeden > aanstonds uit te kleeden